Het reilen en zeilen van de stichting tussen de jaren 1547 en 1605 – H.P. Deys

De stichting het Gasthuis te Rhenen

In dit artikel wil ik het reilen en zeilen van de stichting het Gasthuis in Rhenen beschrijven, zoals zich dat ongeveer heeft afgespeeld gedurende de jaren 1547 en 1570 tot 1605, jaren waarvan de oudste bewaard gebleven rekeningen die er van het Gasthuis nog aanwezig zijn. Rhenen blijkt met de aanwezigheid van kerkmeesters (3), gasthuismeesters (2) en weesmeesters (2) al heel vroeg rentmeesters gehad te hebben, die jaarlijks schriftelijk rekening en verantwoording aflegden over hun financieel beleid. Deze rentmeesters werden door het stadsbestuur voorgedragen aan de Bisschop, na 1550 aan de Stadhouder en weer later aan  Provinciale Staten van Utrecht, die gewoonlijk akkoord gingen met de voordracht.

In de rekeningen van het Gasthuis staan de verrichte uitgaven en verkregen inkomsten nauwkeurig verantwoord. Ondanks de summiere toelichtingen vallen er vaak interessante en informatieve gegevens uit te halen. Grote uitgaven betreffen het onderhoud van de verschillende gebouwen, maar soms ook de afbraak ervan. Het grootste aantal uitgaven betreft de veelvuldige vermeldingen van de giften aan passanten, giften die hooguit een of twee stuivers bedroegen. Maar een stuiver was in die jaren wel het bedrag dat een werkman per dag verdiende.  

Wanneer we naar de oorsprong van de Stichting Gast- en Weeshuis in Rhenen gaan zoeken, moeten we ruim zes eeuwen teruggaan in de tijd. De oudste vermelding voor het Gasthuis in Rhenen vinden we in 1390, en daarmee is men in Rhenen, wanneer we gaan vergelijken met andere plaatsen, al vroeg bezig geweest. In het algemeen was de stichting van een gasthuis bedoeld om uit menslievendheid arme vreemdelingen, bedevaartgangers en zieken tijdelijk als gast op te nemen en dus een onderdak te bieden. Na verloop van tijd heeft men ook ouden van dagen en zieken in het gasthuis willen onderbrengen. Vaak hebben ook andere motieven tot zo’n belangrijke en kostbare stichting van een gasthuis geleid, om later zeker te zijn van een plaatsje voor de stichter in de hemel.

Helaas is de stichtingsakte niet bewaard gebleven, en dus weten we ook niet wie de stichter(s) geweest zijn en wat de oorspronkelijke doelstellingen geweest zijn. Het is echter zeer wel mogelijk, dat we kunnen kijken naar de stichtingsakte van het Gasthuis in Wijk bij Duurstede, die wel bewaard is gebleven. Aangenomen wordt dat dit gasthuis in het laatst van de 14e eeuw werd opgericht, het bestond in elk geval in 1394. Het Rhenense gasthuis bestond zeker al in 1390 omdat in een akte uit dat jaar twee gasthuismeesters worden genoemd in verband met belendingen naast het Gasthuis. Beide hier genoemde gasthuizen stammen ongetwijfeld uit dezelfde tijd. Merkwaardig is wel, dat de stichtingsakte akte van het gasthuis te Wijk door Willem van Abcoude en Duurstede gezegeld werd: 14 februari 1400. Die akte, die 59 artikelen telt, vermeldt onder meer dat men bij het opstellen ervan gekeken heeft naar andere goed georganiseerde en geleide gasthuizen. Het is dan zeer aannemelijk dat men hiervoor ook de akte van het Rhenense Gasthuis heeft bestudeerd. Een dergelijk geval heeft zich immers ook voorgedaan bij de Stadsbrief van Rhenen (ca. 1250), die in 1400 verloren is gegaan, waarna men in 1403 de omschrijving van de stadsrechten van Wijk bij Duurstede heeft gebruikt om een nieuwe stadsbrief voor Rhenen op te stellen. Bovendien had Willem van Abcoude, de stichter van het Gasthuis in Wijk bij Duurstede, tinsgoederen in Rhenen liggen. Alle reden, zei het zeer speculatief, om aan te nemen, dat wij voor de inhoud van de verloren geraakte Rhenense stichtingsakte moeten kijken naar die van Wijk. Willem heeft overigens ook nog gedurende zijn leven het latere St. Bartholomeus-gasthuis in Utrecht ondersteund.

Statuten Gasthuis Wijk bij Duurstede

Er werden met consent van de Heer van Abcoude twee gasthuismeesters aangesteld, die niet vervangen mochten worden tenzij wegens wanbeleid of overlijden. Zij werden kennelijk levenslang benoemd. Bovendien werden twee schepenen benoemd om de gasthuismeesters bij te staan. Deze schepenen zouden elk voor twee jaar aangesteld worden, waarna er elk jaar één aftredend werd terwijl er een van de andere schepenen gekozen moest worden, zoals ‘dit ook bij de burgemeesters geschiedde’. Bovendien werden er na goedkeuring van de Heer van Abcoude (en zijn adviseurs in Wijck) één of twee inwonende, betrouwbare ‘verwaertsluden’ (huismeesters) aangesteld, die In het belang van het gasthuis ‘ende der arme luyden’ zouden optreden. Elders in de bepalingen wordt over ‘die moeder’ gesproken en is er mogelijk aan een echtpaar de dagelijkse leiding toevertrouwd. Deze verzorgers kregen een proeftijd van een jaar, voordat ze in vaste dienst zouden worden benoemd. Bij wangedrag konden ze alleen door de Heer van Abcoude worden ontslagen, en wel met een opzegtermijn van een kwartaal opdat hij tijdig in een vervanger kon voorzien. De gasthuismeesters en de schepenen moesten dienstboden in dienst nemen tegen een fatsoenlijk loon. Elk van die dienstboden moest zijn (!) dienst doen in opdracht van de huismeesters, ‘by goetduncken der gasthuysmeysters’. Dit ook ten aanzien van het behulpzaam zijn onder elkaar. Zij zouden slechts verlof mogen krijgen met instemming van de Heer van Abcoude, die ze ook bij tevredenheid in vaste dienst zou nemen. Bedlegerige zieken moesten goed verzorgd worden en men moest ze liefdevol en barmhartig verzorgen, ‘want wat men den armen doet, dat doet men Christo selver’. Bij ernstig zieken werd gewaakt door de dienstboden, die de huismeester moesten wekken om hulp te bieden bij het sterven.

De gasthuismeesters met de twee schepenen moesten met toestemming van de Heer van Abcoude een rentmeester aanstellen, die voor een bescheiden beloning alle renten die het gasthuis toebehoorden moest innen en bewaren. Hij moest een kwitantie afgeven en de naam van de priester vermelden of die van een ander rechtvaardig persoon, die de zorg had over het gasthuis. Deze rentmeester moest twee keer per jaar rekening en verantwoording afleggen in aanwezigheid van de Heer van Abcoude of diens vertegenwoordiger, van degene aan wie hij de renten heeft overhandigd, en van de gasthuismeesters en de schepenen. Voorgeschreven was een rentenboek, waarin alle aan het gasthuis toebehorende erfenissen en andere goederen, inclusief de eventuele toekomstige, en alle eigendomsbrieven dienden te worden geadministreerd. Deze werden bewaard in een afgesloten kist voorzien van drie sloten, waarvan de sleutels door drie bij het gasthuis betrokken personen werden bewaard.

Tot de vaste inventaris, ten behoeve van diegenen die zieken verzorgden en erbij waakten, behoorden 2 of 3 wollen pelsmantels en 2 of 3 met vilt beklede schoenen. Wanneer iemand in het gasthuis overleed konden de gasthuismeesters de achtergelaten goederen ten bate van het gasthuis innemen, tenzij de overledene arme erfgenamen naliet. Overleden gasten werden op kosten van het gashuis in doodskisten ter aarde besteld. In de stichtingsakte staan uitgebreide bepalingen in betreffende de inventaris, verpleegzorg, het waken, het begraven enz. Interessant is de bepaling, dat men in het ziekenhuis van het gasthuis geen mensen mocht opnemen, die dusdanig ziek of oud waren dat ze niet zelfstandig konden gaan en staan, net zo min dat geestelijk gehandicapten mochten worden opgenomen omdat men hiermee niet de overige zieken wilde belasten. De huismeester mocht in het gasthuis geen gasten langer dan één nacht per week beherbergen, tenzij er sprake was van ernstig onweer. Zij moesten echter plaats maken voor nieuwe gasten. Landlopers waren niet welkom, behalve in uiterste nood. Er werd ook toegezien op dronkenschap, dat verdere toegang tot het gasthuis uitsloot, ter wille van de rust van de overige gasten.  Bij alle gasten werd de mannen en vrouwen gescheiden een slaapplaats aangeboden. Vrouwen die tegen het einde van een zwangerschap liepen werden niet toegelaten. Proveniers (betalende vaste gasten) werden slechts toegelaten op advies van de Heer van Abcoude. Zij dienden in het gasthuis mee te werken bij allerlei karwijtjes, waar ze een bescheiden loon voor konden krijgen.

De gasthuismeesters, of ten minste één van beiden, moest dagelijks controleren of de gasten en andere arme lieden wel ontvangen en verzorgd werden zoals voorgeschreven was. Zij beheerden ook de ‘Onser-Vrauwen-cappelle’ op de Dijk, waar de melaatsen bij woonden. Zij werden jaarlijks uit het gasthuis voorzien van voldoende turf, lichtkaarsen enz. De gasthuismeesters waren verantwoordelijk voor het onderhoud  van het gasthuis, waarbij zij toestemming van de Heer van Abcoude moesten hebben bij eventuele vernieuwingen.

De arme mensen die dagelijks bij het gasthuis langs kwamen om brood, kregen elke dag een stuk roggebrood, zo groot, dat ze er bijna een maaltijd aan hadden. Jaarlijks dienden er 16 of 20 eikelvarkens gekocht te worden, waarvan het spek twee keer per jaar onder armen binnen het kerspel van Wijck moest worden verdeeld. Eveneens moest, ter verdeling, op soortgelijke wijze 2 mud boekweit of roggemeel tot brood gebakken worden.

In de kamer boven het koor moesten 2 bedsteden geplaatst worden ten behoeve van bedelmonniken of andere priesters die vanouds in het kerspel hadden gewoond, die hier onderdak vroegen omdat zij liever niet tussen werklieden gezamenlijk in kroegen verkeerden. Zij moesten wel in het verleden bijzondere toewijding tot de armen hebben getoond.

Ook hier ging niet voor niets de zon op, want de priester, die aan het gasthuis verbonden was, moest ’s zondags, wanneer hij de mis leidde, wijwater maken en daarmee de zieken en alle bezoekers van de mis besprenkelen. Tevens moest hij in de mis bidden voor die genen die het gasthuis hadden gesticht en draaiend hadden gehouden, met name de Heer Willem van Abcoude en de vrouw Marien van Waeyelkoert, Vrouw van Abcoude en van Duurstede, en al hun kinderen enz. en al diegenen die substantieel de inventaris van het gasthuis hadden verrijkt, zoals met bedden en dergelijke.

Rhenen

De stichtingsakte van de stichting Gasthuis te Rhenen is, zoals reeds aangegeven, verloren gegaan. Wèl kunnen wij enkele gegevens in de oudst bewaard gebleven stadsnotulen aantreffen. Zo treffen we op 26 januari 1557 dat de Kerk en het Gasthuis op last van het stadsbestuur, elk 100 Philipsguldens moesten betalen voor de aankoop in Utrechts van rogge ten behoeve van de ‘ondersaten ende scamel luijden’.  In oktober treffen we de oudst bekende genotuleerde benoemingen van 3 kerkmeesters, 2 gasthuismeesters en 2 weesmeesters aan. Twee jaar later vernemen wij wie de benoemingen vaststelde. Het was de koning (Philips II) of zijn stadhouder generaal van (het gewest) Utrecht: de gouverneur en kapitein-generaal de hertog van Savoije. Het was in die jaren gebruikelijk dat het stadsbestuur een voordracht deed, die meestal door het hoofd van het gewest werd bevestigd. In 1557 was dit de commissaris van de stadhouder, De Lent. De plaatselijk schout moest van ieder nieuwbenoemde gezagsdrager de eed afnemen. Als stadhouder fungeerde jarenlang ‘de prins van Oranje’. De benoemingen van de Rhenense magistraat in de jaren 1560-1565 werden ondertekend door ‘Zijne Majesteit’s stadhouder-generaal van Utrecht, door speciale commissie de prins van Oranje’, namens Zijne Majesteit’s stadhouder-generaal van Holland, Zeeland en Vriesland, de prins van Oranje, en ondertekend door Persijn. Zijn titel als ‘Guvernuer Generael van Bourgondijen’ stond in de lange lijst titulatuur opgenomen tijdens de bespreking van een ordonnantie van 20 mei 1565. Toen werd bepaald dat voortaan ‘de stads-, kercke ende gasthuijsrekeninge’ gecontroleerd dienden te worden. Overigens was een dergelijke maatregel reeds eerder afgekondigd. Karel V heeft in 1546 zijn Stadsordonnantie voor Rhenen afgekondigd, waarmee in 302 artikelen regels werden vastgesteld ter verbetering van het stadsbestuur en de rechtspraak. Zelfs zijn de formuleringen van de af te leggen eed door diverse met name genoemde gezagsdragers vatgesteld, waaronder die voor de weesmeesters. We nemen echter aan, dat er pas omstreeks 1600 een weeshuis werd gesticht. Er is in de stadsordonnantie overigens sprake van een weeskamer, waarvoor twee weesmeesters dienden te worden aangesteld. Hier heb ik echter geen stukken van gevonden.

Artikel 56 van de stadsordonnantie bepaalt dat de commissaris, die jaarlijks namens de keizer of het provinciaal Hof van Utrecht, naar Rhenen gezonden zou worden om met de schout, burgemeesters en schepenen de rekeningen te controleren, en tevens kerkmeesters, Heilige-Geestmeesters, gasthuismeesters en andere met de Kerk en godshuizen verbonden officiën aan te stellen, tenzij dit bij de fundatie reeds op een andere wijze geregeld was.

Er bestaan geen notulen of verslagen van het Gasthuis, zodat wij hier geen bronnen van historische informatie kunnen raadplegen. Uit de rekeningen van de gasthuismeesters, met vele vrij gedetailleerde toelichtingen bij de verantwoorde kosten en baten, is echter veel informatie over het reilen en zeilen van de stichting af te leiden. Er is één gasthuisrekening uit 1547/48 overgeleverd, en vanaf 1570/71 kan tot op de dag van vandaag over een redelijk complete reeks van rekeningen worden gesproken en zij kunnen ons over bepaalde onderwerpen specifieke informatie verschaffen. Duidelijk is dat in Rhenen, in tegenstelling tot Wijk, er naast de gasthuismeesters, geen schepenen in het bestuur zitting hadden. Ook de benoeming van de gasthuismeester verschilt, evenals de verplichte jaarlijkse verantwoording van de boekhouding. Er zijn zeker verschillen in de latere uitvoeringen van de bepalingen in Rhenen op te noemen, maar het is mogelijk dat er in de loop der tijd wijzigingen hebben plaatsgevonden, waardoor andere bepalingen in Rhenen dan in Wijk zijn gegroeid.

Het gasthuis te Wijk dat hierboven vermeld is, heeft als patroon de heilige Ewout. Van het Rhenense gasthuis kennen wij de patroonheilige niet, maar wel is bekend dat er in de Gasthuiskerk een vicarie (missenfundatie) was gevestigd op het altaar van de Heilige Geest. Mogelijk was het gasthuis zelf ook aan de Heilige Geest gewijd, zoals dit het geval is met vele andere gasthuizen in de Nederlanden. Bovendien geeft de vermelding van Heilige-Geestmeesters in de Stadsordonnantie van 1546 ook een aanwijzing.

Het Gasthuis als gebouw

Onderzoekers van de geschiedenis van Rhenen hebben lange tijd in onzekerheid verkeerd over de ligging van het gebouw, waarin het Gasthuis gevestigd was, àls er al een gebouw geweest zou zijn. We zijn thans geneigd te denken aan de Gasthuisstraat, op de hoek van de Koningstraat, waar ook de Gasthuiskapel heeft gestaan. De naam Gasthuiskapel is immers niet zomaar verzonnen. Naar het schijnt bestond er een groter gebouw omringd door enkele kleinere huisjes. Er zijn echter aanwijzingen dat er een (wellicht eerdere?) locatie aan de Heerenstraat heeft gelegen, vlak bij de Bergpoort. In 1547 heeft Joost de glaesmaker alle ruiten moeten repareren, nieuwe pannen op de Gasthuiskapel aangebracht maar ook op het gasthuis zelf en bij de drie ‘kameren’. Er werden eens 4 ‘pispotten’’ aangeschaft, per stuk een blink, dus samen ½ schelling.

Het Gasthuis is enige tijd gesloten geweest, want op 1 april 1571 besloot het stadsbestuur dat het Gasthuis tot nader order weer naar oude gewoonte voor de armen geopend zou zijn. Er wordt niet vermeld wat er aan de hand was. Zeven jaar later was het gasthuis aan een grondige opknapbeurt toe.
Mr. Johan de Keijser de Jonge heeft het in 1578 druk gehad met opknappen en vertimmeren van het oude gasthuis, dat in vervallen staat verkeerde:d ‘daer hij groote moeijte ende arbeijt toegedaen heeft’. Hoewel deze post vermeldt: ‘Extraordinaris loon .. ergo hier hihil’, heeft hij het toch maar ter kennisname opgevoerd. Hij heeft er naar eigen zeggen ‘vermaakt tot nije en goete cameren’. De gerechtsbode Evert Lijster heeft Achterbergers ontboden om met hun wagens het puin van het gasthuis buiten de poorten te voeren. Daarna werd 3 voeder pannen vanaf de Rijn naar het gasthuis gereden, de timmerlieden hebben met 6 voerlieden de balken gehaald, de oude pannen en puin werden afgevoerd.

In de stadsnotulen van 1 april 1588 staat genotuleerd dat het dak van het gasthuis dat met ‘week’ dak gedekt was, moest worden afgebroken en vervangen door ‘hart’ dak, dus het aanwezige brandbare dak werd afgekeurd , dit slaat kennelijk op riet of stro, dat werd vervangen door pannen. Dergelijke maatregelen lezen wij in veel notulen en ordonnanties. In april 1568 besloten het stadsbestuur en de cameraar gasthuismeester Willem Vastrick om Jan Henrixsz Craijenvanger en zijn vrouw aan te stellen om het gasthuis te bedienen, de zieken te ontvangen en hun gerief te doen, scharbier [dunbier] te brouwen naar ouder gewoonte en alles wat tot het gasthuis toebehoorde te ‘bewaren’, en ervoor te zorgen, de magistraat en de gasthuismeesters te gehoorzamen en voorts alles te doen wat een gasthuisvader en -moeder schuldig zijn te doen. Tevens werd bevolen dat Meth Michels en Greet van Batenborch terstond uit het gasthuis moesten vertrekken. Wellicht waren dit de zittende vader en –moeder.

Gasthuiskapel

In de documenten wordt zowel ‘gasthuiskerk’ als ´gasthuiskapel’ geschreven. Daarbij is het niet duidelijk, of dit daadwerkelijk twee gebouwen zijn, dan wel dat hetzelfde bedoeld wordt. Zo kreeg in 1547 de jonge Cornelis de Haen een schelling omdat hij de reep weer vast had gemaakt aan de klok in het gasthuis. We weten dat er stoelen in de kapel stonden, want Wouter Verwaij kreeg in 1578 uitbetaald van: ‘twee sittens int choir vande cappell te vermaicken.

Het is bij eerdere onderzoekers niet duidelijk, waanneer de Gasthuiskerk buiten gebruik is gekomen. In elk geval kan geconstateerd worden dat deze in 1602 nog functioneerde, want in dat jaar werd aan ‘Henrick Jaspersz lijndendraijer betaelt 5 stuivers voor een lijnt gebesigt aen het clocksken inde Gasthuijskerck’. Van Cornelis de Lijndreer werd een reep gekocht ten behoeve van het ‘gasthuisclockjen’.

In 1710 lag de wintervoorraad turf van dominee Otto van den Bergh opgeslagen in het gasthuiskerkje. Dit moest verwijderd worden omdat het het brandweer gereedschap in de weg stond[1]. In 1779 wordt besloten om de Gasthuisstraat, zo verre dit het Gasthuis aanbelangt, naar behoren te repareren en de gasthuizen te doen opverven[2].

Op de plattegrond van Jacob van Deventer (ca 1568) is de toren van de Gasthuiskerk nog duidelijk aangegeven. Na het verdwijnen van de toren ervan werd kennelijk slechts nog van de Gasthuiskapel gesproken. In de Gasthuiskerk zelf was een vicarie gevestigd op het altaar van de Heilige Geest. Vermoedelijk was ook het Gasthuis gewijd aan de Heilige Geest.

In de stadsnotulen van 1571 staat een besluit ‘dat men tgasthuijs weder openen sal voor de ermen naer ouder gewoente ter tijt toe anders verordonneert sal wezen’. Mogelijk slaat deze maatregel op een eerdere sluiting van het gasthuis in verband met een pestepidemie.

De bezittingen van het Gasthuis

In het oudarchief wordt een kaartboek bewaard, waarin op zo’n 20 bladen de in 1602 door Marcelis van Oort opgemeten landerijen van het gasthuis met de namen van de pachters staan weergegeven, ook in de Mars, dat toen nog onder Rhenen viel. De rekening[3] van deze landmeter is terug te vinden.
Het Gasthuis beschikte onder andere over veenlanden waaruit turf kon worden gedolven. Hiervan werden armen van brandstof voorzien. In 1682/84 blijken er in het Gasthuis 5 personen in het turfceduul van ‘de arme luijden te ‘staan en 42 wonen elders. Marcelis van Oort heeft in dezelfde periode in een apart kaartboek met 44 bladen ook de bezittingen van de Kerk gekarteerd.

Inkomsten van het Gasthuis

Het Gasthuis ontving jaarlijks ‘huisrenten’ uit diverse huizen, schuren, erven. Daarnaast vele ‘losrenten’, erfrenten en pachten uit eigen grondbezit. De stad was een jaarlijkse losrente aan het Gasthuis schuldig, en er waren testamentaire beschikkingen volgens welke er toewijzingen aan het Gasthuis beschreven waren.

Uitgaven van het Gasthuis

Naast inkomsten stonden er ook vaste uitgaven in de boeken. Er waren erfrenten verschuldigd aan de Commandeur, de abt van St. Paulus te Utrecht, de abdis van Elten, de St Nicolaas vicarie, het St. Looijen vicarie ten gunste van de vicaris Johan Ludolfsz. Voorts vielen hieronder belastingen als schildgeld, morgengeld en haardstedegeld en salarissen voor de rendant, de deurwaarder etc. De pastoor kreeg een vergoeding omdat hij jaarlijks met Kerstmis in de kapel zong.  Ook werd in de Gasthuiskapel ouder gewoonte door meester Marcelis, de schoolmeester gezongen, en wel gedurende de heilige dagen tijdens Pasen, en ook tijdens Kerstmis. De diaken en de subdiaken zongen het evangelie en het epistel, terwijl de koster met twee koorknapen met de Kerst optrad. De commandeur ontving een half vet lam (waarde 12 schellingen) voor zijn dienst en verzorging van de mis in de Gasthuiskapel op Kerstdag. Bernt van Wijck zorgde in het gasthuis voor toortsen, kaarsen en tartijsen.

Veel werd uitgegeven aan het onderhoud van het vastgoed: stenen, kalk, zand, tegels, hout in diverse vormen, pannen, glas en daarbij de uurlonen van de timmerman, de metselaar, de opperman, ijzerwerk in de vorm van ‘negelen’ geleverd door de smid Jan Mom. Interessant is de vermelding dat diens smederij gevestigd was vlak achter de Bergpoort, op dezelfde plaats waar tot in de jaren 1950 nog een smederij gevestigd was.

In de gasthuisrekening van 1602 treffen wij onder heel veel meer de volgende onderhoudsposten aan:
Guert Theunissen metselaer betaelt vier gulden sestien stuvers ter cause dat hij met Thuenis Hermensz. ende den opperknecht eenen dach int Gasthuijs ende aent gasthuijs huijsken gearbeijt heeft ende daertoe gelevert heeft drie tonnen calcx en twee spijnt met noch vijftich estericken dus hier iiij gl xvj st.

Betaelt Cornelis Cornelissen van Schoenhoven vijff en dartich gulden negen stuvers van arbeijtsloon ende gelevert hout soe aent huijs ende schuer daer Cornelis Cornelissen in woont  als oeck daer Peter Jacobsz. woont, verdient ende gelevert met noch acht wageschotten veijnsters te maecken aende gasthuijs huijskens coempt tsamen ter somme als vooren dus hier xxxv gld ix st.

Noch de voorn. Cornelis Cornelisz. betaelt. ses gulden twee stuvers ter cause hij in een vande gasthuijskens een reoelken[4] gemaeckt heeft daer Cornelis Schaeckel in geleijt wart ende daertoe seeckere deelen ende sparren gelevert vj gld ij st.

Het Gasthuis betaalde meestal ook de doodskisten van de armen, maar ook van de ‘onbekende soldaat’, zoals bijvoorbeeld in 1572 17 pond voor evenveel kisten voor ‘Welschen en Duijtschen’ die in het gasthuis gestorven waren. In het algemeen kwam er bij overlijdensgevallen steeds het loon voor het graafwerk van de graven op het kerkhof.

Bedélingen van het Gasthuis

Heel vaak worden in de rekeningen bedelingen verantwoord. Men maakte onderscheid tussen armen, die in het gasthuis verbleven, en huisarmen, die dus thuis woonden. We komen ook vaak ‘passanten’ tegen, berooide mensen die meestal van huis en haard verdreven door het gehele land zwierven.

Ieder jaar werden met Kerstmis en op Paasavonden speciale bedelingen gehouden, zoals met Pasen ‘om Godswille’ (gratis) een varken. In de loop van de jaren 1580 werd hier niet meer een levend varken geschonken, maar de tegenwaarde ervan in geld: 10 pond en 5 schellingen. De waard kreeg toen de tegenwaarde van het denkbeeldige afval van de slacht ( 1.2 schelling). Er werd op die dag en op Kerstavond elk 2 mud rogge ter beschikking gesteld om er brood van te bakken en een ton bier.

Voorts veel haring, een ton of een tonnetje. Een enkele maal was er geen haring te krijgen, en werd er geld gegeven: een vat haring kostte 7 pond en 15 schellingen. Vaak vinden we enkele schepels rogge, dat dan naar de bakker ging om er brood van te laten bakken. Ook komen we vaak roggebrood,witte erwten en boter (in ponden) tegen en niet te vergeten bier of scherbier, een licht soort bier. Hiervoor werd een vim ‘heijen’ (bosjes heide) ingekocht, gebruikt als brandstof bij het brouwen van scherbier. Aan goederen werd soms contant geld uitgedeeld, soms in plaats van bijvoorbeeld een varken de tegenwaarde ervan in guldens, maar vaak komen we tegen kleding zoals hemden, klompen, schoenen, linnen lakens, wollen lakens gemaakt tot slaaplakens.

Bij vaak voorkomende schaarste aan bijvoorbeeld graan trad het stadsbestuur op. Zo lezen we in 1567 in de stadsnotulen:’Is veraccordeert en geconsenteert dat die Kercke binnen Renen insgelyx tGasthuis elcx bijstand opbrengen sullen elcx hondert Philips gulden ende Ste. Kuneren gilde vijftig gulden omme daermede te copen …. rogge ten behoeve van de ondersaten ende scamel luijden …’  Is vervolgens gecommitteerd Willem van Harn om aan de stad Utrecht te vragen, of aldaar nog een zeker kwaliteit koren verkrijgbaar zou zij om ten behoeve van Renen aan te schaffen. Tevens is het verbod uitgevaardigd, om graan uit de Stad of de Vrijheid weg te voeren.  Is veraccordeert en geconsenteert dat die Kercke binnen Renen insgelyx tGasthuis elcx bijstand opbrengen sullen elcx hondert Philips gulden ende Ste. Kuneren gilde vijftig gulden omme daermede te copen …. rogge ten behoeve van de ondersaten ende scamel luijden …

Turf was een onmisbare brandstof, ook ten behoeve van het Melatenhuis. Vaak werd ook turf individueel toegekend, afgemeten in voeders of in ‘dagwerken turfs’. Dit werd gezien als een aanvulling op het salaris, zoals dit bijvoorbeeld bij de predikanten geleverd werd. Tijdens de Vasten werden ouder gewoonte 2 mauder grauwe witte erwten verdeeld over het grote en kleine gasthuis, het melatenhuis en andere armen en bovendien ’nog een vat haring, dat geschonken was door de erven van Dirck de Bruijn, uit de opbrengst van hun goed Middelwijck. Tot de vele uitgaven van het Gasthuis behoorde onder meer ook, in tijden waarin graan (boekweit) en rogge buitengewoon kostbaar waren, het aankopen en uitdelen ervan aan de armen. Bij rogge kwam nog de stedelijke ‘impost’ er bovenop, een soort BTW. Voorts treffen we een reeks van incidentele giften tegen, zoals ‘het voedergeld voor de ‘koeij van de weduwe van Wouter Goertsz’. Volgens het testament van Bernt Freijs werd gedurende een jaar op elke zaterdag 39 pond over 15 arme personen verdeeld. Mechtelt van Soemeren leverde 40 ellen linnen lakens waarvan de’ linnenmester’ enkele lakens en 3 paar slaaplakens ten behoeve van het gasthuis en het melatenhuis heeft gemaakt. Ook komen we lakenzakken, ‘hosen’, wambuizen en hemden tegen.

1604 was een opvallend jaar, met veel uitkeringen, vaak van enkele schellingen. Er blijken in die periode veel loslopende soldaten voorbij te zijn gekomen, kennelijk terug van het beleg en de verwoesting van Ostende (1601-1604). Veel posten vermelden uitgaven aan deze hulpbehoevende militairen, maar ook de ‘verse’ weduwen, die na de slag bij Nieuwpoort op thuisreis waren, zien we regelmatig voorbij komen. Dit betrof vele soldatenvrouwen of –weduwen. Veelal ‘schamele’ passanten. Op Paasavond van dat jaar werd werden 118 posten verantwoord. Mogelijk was dit nog een nasleep van de Slag bij Nieuwpoort, 1600. In dat jaar wordt nog een ‘melaatse’ vermeld, die rogge ontving. In 1604 leverden Frederik Dirck Jansz. van Wijngerswijck en Cornels Jansz. van Gelder een lijst van 29 namen in van overledenen waarvoor zij doodskisten hadden geleverd. In het Gasthuis zijn toen enkele soldaten aan de pest overleden.

Soms lezen we de argumentatie bij de toekenning van een gift: ‘een schamele jongen die zijn been gebroken hadde, een arm mensch, iemand die ‘van de Geusen gevangen was’, twe arme vrouen, noch een Arm gebreeckelick man gegeven 12 penningen, noch een schamel Jongen gegeven 12 penningen, een audt man van Lienden gegeven 1 stuiver, een passant gegeven die gebreeckelick was 1 stuiver, een soldate Vrou het reijsgelt gegeven 3 stuivers, noch een man vuijt Ouerbetue gegeven die zijn wijff verdrenckt was 2 stuivers 8 penningen, twee soldaetenvrouwen gegeven die haer mans binne Ostende gebleven waren. 3 stuivers, noch ter selver tijt aen drije arme soldaten vrouwen dije haer mannen binnen Ostende doot gebleven waren, op den xiij maij een soldaten vrou met twee kijnders hebbende brijeff van recommandatie van dat haer mans bijnnen Ostende doot gebleven was x st’.

Gasthuismeesters

Er werden tot ongeveer 1900 steeds twee gasthuismeesters aangesteld, een cameraar-gasthuismeester en een vennoot-gasthuismeester. De eerstgenoemde was verantwoordelijk voor de administratie en de jaarlijkse verantwoording. Op voordracht van het stadsbestuur werden opgegeven: 1 schepen-burgemeester, 1 cameraar-burgemeester, 7 schepenen, 8 raden, 2 kerkmeesters, 2 gasthuismeesters en 2 weesmeesters. Formeel geschiedde de benoeming door ‘de Koninklijke Majesteit’, de koning van Spanje, maar in de prakrijk was dit in Brussel de stadhouder. Men werd voor twee jaar aangesteld, waarbij er in principe één functionaris per jaar aftredend was. De oudst bekende benoeming van ‘de wet’  is te vinden in de oudst bewaard gebleven stadsnotulen van oktober 1557, de stadhouder of diens vertegenwoordiger was toen de hertog van Savoye, later zijn de benoemingen ondertekend door de Prins van Oranje.

De cameraar-gasthuismeester presenteert zich op de oudst aanwezige jaarrekeningen als ‘cameraer gasthuijsmeester van den grotten ende cleijnen gasthuijs binnen renen ende melatenhuijs buijten renen’, maar vanaf de rekening 1577/78 worden het kleine gasthuis en de melatenkapel niet meer vermeld. Eens per jaar kwamen de president en de griffier van het Hof van Utrecht om ’te horen’ de rekening van de stad, de kerk en het gasthuis. Er werden ruimschoots daggelden uitbetaald, en ook het daaraan verbonden diner bij de weert Claes Lijster in ‘de Sleutel’ kostte handen vol geld. Ook de voerman die de president, de griffier, de klerk en de dienders weer naar Utrecht voerde werd niet vergeten. De secretaris van de stad verdiende 4 pond ‘voor de moeite en de diensten die hij verricht had bij het horen van de gasthuisrekening’. De gasthuismeester ‘komt voor het maken van de jaarrekening: voor het concipiëren ende tweemaell in het claer te schrijven’ 12 pond. Het benodigde ‘pampier’ werd extra betaald. We komen echter ook wel tegen dat de rekening op het stadhuis na voorgaande klokluiding aan de schout, de burgemeester en het gerecht werd gepresenteerd. Wat later sprak men over ‘de Heeren auditeurs ’s Lands’. Het waren dure dagen, in 1571 was men voor de gehele onderneming 445 pond en nog wat kwijt. Het reguliere jaargeld voor de gasthuismeester was in het begin van de 18e eeuw 100 gulden.

De waard in het Gasthuis

De dagelijkse leiding in het Gasthuis was toegekend aan de waard of weerd, duidelijk voortvloeiend uit de tijd dat er letterlijk van een gasthuis sprake was. Hij werd bijgestaan door zijn echtgenote, soms ook ‘moeder’ genoemd. In 1586[5] hebben de regeerders met Willem Vastrick, cameraar gasthuismeester aangenomen Jan Henricxs Craaijenvanger om met zijn huisvrouw het gasthuis te bedienen, de zieken te ontvangen en haar gerief te doen, scharbier te brouwen maar ouder gewoonte en al hetgeen dat tot het gasthuis toebehoort te beheren en goede zorg daar aan te besteden, de magistraat en de gasthuismeester te gehoorzamen en voorts alles te doen dat een goed gasthuisvader en –moeder schuldig zijn te doen. De waard had enkele bevoegdheden, waaronder die van het brouwen van scherbier. Zijn vrouw kocht hiervoor de benodigde rogge, zodat er ouder gewoonte voor de armen een geheel jaar door elke week drie keer bier geschonken kon worden. Er stonden in het gasthuis voor het brouwen enkele tonnen, die soms door de kuiper werden gerepareerd. De ketels werden gestookt met hei dat in bosjes werd aangekocht.

Van enkele waarden kennen we de naam. In 1571 was dit Henrick Guertse, die 4 pond verdiende; in 1576 3 pond; 1578 Aelbert Duim. In 1604 was weerd Methen Gijsbertsdr. Wouter Hendricxks was vóór de alteratie koster, nu was hij nauw bij het gasthuis betrokken. Zo heeft hij ‘allerleij waren’ voor de armen gedurende de looptijd van de rekening bij hem thuis op een kerfstok geleverd. Hij trad ook wel op als schrijver ten behoeve van ongeletterde inwoners van de stad.

De Commandeur

De commandeur in Rhenen was de plaatselijke vertegenwoordiger van de Landcommandeur te Utrecht. Deze laatste stond aan het hoofd van ca 20 commanderijen in ons land, waarvan de Commanderij in Rhenen er één was. De commandeur was ridder en priester, en was feitelijk in Rhenen althans ‘de baas’ over het kerkelijk gebeuren. De schout was verantwoordelijk voor het wereldse gebeuren. Hij leidde vaak de liturgie in de Cunerakerk.

Melaten, Melaatsheid

Naast het Gasthuis waren er nog twee andere stichtingen, die van het Weeshuis en die van het Melatenhuis (met een melatenmeester) maar er is ook sprake geweest van een vrouwengasthuis. De drie stichtingen zijn in de loop der tijd gefuseerd. De fusie van Gast- en Weeshuis heeft omstreeks 1753 plaatsgevonden. Over het Melatenhuis of Leprosenhuis is nauwelijks iets bekend.  Er heeft een transportbrief bestaan uit 1470, waarin het genoemd wordt.

In elk geval heeft Rhenen tot 1585 een ‘Melatenhuis´of leproserie gekend, een inrichting waarin melaten (leprosen, lepraleiders) werden ondergebracht. Dit huis heeft gelegen aan de Utrechtseweg, ongeveer onderaan het tegenwoordige Paardenveld, bij de Kuilweg. Het melatenkerkhof en het melatenkerkje hebben recht ertegenover gelegen. Op de plattegrond van Jacob van Deventer (ca. 1560) is het melatenhuis getekend op de hoek van de huidige Kuilweg en het Paardenveld, het kerkje stond net aan de overzijde van de weg. Er zijn in de hier beschreven periode enkele reparaties aan verricht, zoals het vervangen van 23 ruiten door Joost de glaesmaecker. Er is in de rekeningen enkele keren sprake van een ijzeren ‘koij’, dat onderhouden moest worden. Wat hiermee bedoeld wordt is niet duidelijk. In 1572 heeft Sander Jansz het dak gedekt en dit werd door Jacob Lambertsz. van binnen gebonden. Dit ‘dak’ werd vanuit Achterberg aangevoerd, vermoedelijk gaat het hier om een dakbedekking van stro.

In de noordzijde van de westmuur van de Cunerakerk bevindt zich een groot rond venster. Volgens de overlevering zou dit een venster zijn, waardoor de melaatsen naar binnen konden kijken. Erg waarschijnlijk kan dit niet zijn, want de toren staat er tegenaan. In 1571 lezen wij dat vreemde melaten zich niet tussen het ‘gemene’ volk mochten begeven anders dan op donderdagen. Het was de melaten verboden in de kerk te komen en zij mochten ook niet in de toegang naar de kerk blijven staan. Men kende de besmettelijkheid van de lepra )melaatsheid’ maar al te goed. Door allerlei maatregelen te treffen trachtte men besmetting met lepra te voorkomen. Het was hen ook verboden voor de deuren van de burgers te komen en bovendien was het niet toegestaan om te zitten op openbare banken en waar elders de gewone man dagelijks komt of zit, drinken en klappen ‘. Ende dat ghene vreemde melaten en sullen mogen omgaen anders op donredaghe. Dat oick gene melaten inde kercke ofte dueren en sullen moten staen, dan sullende pletsen wijcken ende en sullen oick voir enige burgers doeren mogen comen naerder . Melaatsen kregen een Lasarusbrief waarin stond waar zij zich aan dienden te houden, zoals het dragen van een ‘vlieger’ (een speciale mantel), een Lasarusclap (een klepper) op de borst en een witte band om de hoed of het hoofd. Men was zich dus zeer bewust van de besmettelijke aard van de melaatsheid. Het Melatenhuis had eigen bezittingen, waaronder de Lazaruscamp bij de Westmolen, indertijd geschonken door Lodewijck van Leefdael. Er is in de stukken ook sprake van een Melatencamp ‘buiten de Westpoort’, het is niet duidelijk of het hier om hetzelfde perceel gaat. In elk geval werd dankbaar de pacht geïnd. Nog in 1572 wordt een ‘melaten jongen’ naar Wageningen vervoerd.

Vermoedelijk is deze stichting met het Gasthuis gefuseerd rond 1558, de vreselijke ziekte raakte om onbekende redenen ‘uitgeziekt’ en er was kennelijk geen emplooij meer om een melatenhuis te onderhouden. Op 19 december 1580 hebben Evert de metselaar, Steven Stoffelsz. De Guilicker met 2 jongens de leien van de melatenkapel verwijderd welke door Jan Willemse, voerman, met zijn wagen binnen in de kerk zijn vervoerd. De kapel werd in januari 1585 zorgvuldig afgebroken: de deuren, ramen, bedsteden en al het houtwerk werd netjes verwijderd. De nog aanwezige turf moest weggebracht worden naar het Gasthuiskerkje, onder beheer van de gasthuismeesters. Het verdwijnen van het Melatenhuis heeft dus niets te maken met ‘de strijd regen Spanje’, zoals Van Iterson (1968) oppert. Toch is er rond 1600 in Rhenen nog wel degelijk sprake van zieken met lepra. Maar ook de pest woedde nog in Rhenen. Er werden diverse pestmissen gehouden, vele doodskisten werden op kosten van het gasthuis ten behoeve van de overledenen geleverd. In 1573 ontving iemand ‘5 schellingen van dat hij het gasthuijs geschoemt ende geclaert heeft nae de pest’. En Merri Nuertgens kreeg 4 gulden ‘van dat hij het gasthuis geschuemt en schoen gemaeckt heeft als die pest daer in was gewest’. Hiervoor waren zelfs nieuwe bezems aangeschaft.

Sint Anthoniskapel

Op een proceskaartje uit 1553[6] staat bovenop de Heijmenberg een gebouwtje getekend, met de aanduiding S. Anto. Capel. Deze kapel is ook weergegeven op het grote schilderij ‘De inneming van Rhenen in 1499’. Het zijn de enige beelden die er van de kapel bekend zijn, en over de kapel zelf was tot voor kort vrijwel niets bekend. In de rekeningen van het Gasthuis wordt deze kapel enkele malen genoemd. In 1547 werd aan priester Beernt Rijcken (‘ofte ijmand daeromme’) een vergoeding uitgekeerd omdat hij op St. Anthonisdag op de Heijmenberg ouder gewoonte in de kapel mede de mis gezongen en het sermoen uitgesproken heeft. Ook de koster heeft met twee koorknapen met de mis meegezongen. Gerrit Vonck heeft de kapel schoongemaakt en het ‘gereedschap’ naar de kapel gebracht. De eerstvolgende bewaard gebleven rekening uit 1571 meldt de teloorgang van deze kapel. Omdat deze namelijk ‘geheel ondicht’ was en men er geen diensten meer in mocht celebreren, heeft de gasthuismeester op Sint Anthonisdag de diensten verplaatst naar de Gasthuiskapel en de kapelaan van Rhenen hier de prediking laten verrichten ‘zoals men dat op de Heijmenberg placht te doen’. Hierbij hebben de schoolmeester en koorknapen de mis gezongen. Intussen nam het verval van de kapel toe en de leidekker heeft het ‘clockgen’ van de kapel naar het gasthuis gebracht. Twee personen hebben de bielen uit de kerk (!) op de Heijmenberg naar Rhenen gebracht. Jan Slot heeft toen ‘sint Anthonis van Heijmenberch tot Rhenen in t gasthuijs gebracht’. Hiermee wordt kennelijk het heiligenbeeld bedoeld. De altaarsteen werd in 1572 door Sander Jansz. van de Heijmenberg weggehaald, en elders weer opgesteld, maar waar dit gebeurde wordt niet vermeld. Uit deze informatie blijkt duidelijk  dat er meer sprake is geweest van een kerkje dan van een kapel.  We lezen immers over misdiensten, koorgezang, het dak lekte (ondicht), er was een heiligenbeeld opgesteld, er was een altaar en niet te vergeten een luidklok. Ook deze ’kapel’ had grondbezit, maar hier is niets over te zeggen.

Het Weeshuis

Er is nog weinig onderzoek naar het weeshuis in Rhenen gedaan en er is dus nauwelijks iets over bekend. Van Iterson vermeldt het jaar 1606 als oudste datum, waarin het weeshuis voorkomt, en het bestaan van rekeningen van de weeshuismeesters van 1619 tot 1773, het jaar waarin het Gasthuis met het Weeshuis fuseerde. Verder worden we niet vel wijzer.

Het staat vast dat er voor het weeshuis een gebouw geweest is, want op 6 april 1613 hebben Peter Singendonck en Cornelis Gijsbrechtsz. Metselaars uit Nijmegen voor 200 gulden (waarvan 25 gulden voorschot) en 2 tonnen bier aangenomen een put te graven recht tegenover het gebouw van het oude Weeshuis. Het weeshuis was toen niet meer in gebruik. Rhenen was toen een plaats met ca 700 inwoners, veel wezen zijn er vermoedelijk niet geweest. Mogelijk is het aantal wezen te gering geweest om een weeshuis te blijven onderhouden. Waarschijnlijk werden wezen voortaan als bestedelingen ondergebracht bij huisgezinnen onder de burgerij. Betaling volgde dan uit het Wezenfonds. De bezittingen van het Gasthuis en van het Weeshuis bestonden voornamelijk uit legaten, giften en bijzondere donaties, meestal geschonken uit religieuze motieven. Het betrof grondbezit, ‘uitgangen’ en tienden uit vastgoed, die jaarlijks aan de stichting werden uitbetaald.

Vrouwengasthuis

Er heeft ook nog en vrouwengasthuis bestaan, maar informatie hierover is zeer schaars. In een akte van 1553[7] wordt ‘het kleine vrouwengasthuis te Rhenen’ genoemd, en in 1608 staat ‘… die arme vrous personen woonende in het gasthuys bij de schooll.’ Die school lag pal ten zuiden van de Cuneratoren. Of er ook een ‘groot’ vrouwengasthuis heeft bestaan is nog niet bekend.

De ‘Preekstoel’ te Achterberg

De ´preekstoel´ behoorde vóór de Alteratie tot één van de staties, waar men op 12 juni tijdens de Cuneraprocessie, de ‘Cuneravaert’ op Cuneradag halt hield, waarbij door Observanten, Minrebroeders uit Amersfoort gepreekt werd. Deze plek lag aan de Cuneraweg, ongeveer bij de aansluiting van de Boslandweg. Oudere Achterbergers kennen deze plek nog bij naam. De Preekstoel werd op 27, 28 en 29 maart 1580 door Michiel Lambertsz en zijn zwager afgebroken. De stenen en de ‘schoell’ (troep?) werden schoongemaakt en gewit met behulp van zijn eigen kalk.

De Diaconie

Tot slot vermelden wij de Diaconie, die uitging van de Kerk. Hierbij is er geen sprake van een stichting. Er werd door de diaconie charitas verleend, vrijwel uitsluitende aan leden van het kerkgenootschap, toen de Gereformeerde Kerk, later Hervormde Kerk en thans PKN geheten.

Reeds in tijden van vóór de Hervorming was er in de roomskatholieke parochie sprake van een soort diaconie. Er zijn weinig documenten uit die periode bewaard gebleven, maar bekend is dat diakenen in die tijd aangeduid werden als aalmoezeniers. In de protestantse tijd was de diaconie, naast de kerkvoogdij en de kerkenraad, een min of meer aparte organisatie die eheerd werd door diakenen en een predikant. Men beschikte niet over een eigen gebouw, zieken werden op kosten van de diaconie in het Gasthuis ondergebracht. De diaconie bezat eigen huisjes, waarin armen konden blijven wonen. Aan armoedige gezinnen of individuen werd in bescheiden mate geld of levensmiddelen uitgedeeld. De diaconie beschikte over eigen bezittingen, afkomstig van schenkingen, legaten en dergelijke. Regelmatig werd door de diakenen verantwoording afgelegd in een vergadering waarin onder meer ook de beide predikanten aanwezig waren.

Bronnen

[1] (Oudarchief Rhenen, 152 Inv. 18 8-12-1710.).

[2] (Oudarchief Rhenen152 Inv. 38 21-06-1779 p. 173).

[3] Aan Marcelis van Oort werd uitbetaald  vier dagen à 35 stuivers (=7 pond = gulden) en voor het maken van de kaarten  en wagenvracht  25 pond en 4 stuivers. De man die bij de metingen ‘de ketting getoigen heeft’, het zware sjouwwerk, kreeg 24 stuivers. Er is in de herberg nog voor 4 pond 10 stuivers gegeten en aan brandewijn werd voor 3 stuivers verteerd. Van Oort leverde hiervoor 14 bladen met gemiddeld 3 percelen per blad. In enkele gevallen waren de gasthuijsmeesters, dan wel de ‘huijsmesters’ bij de meting aanwezig. Het identiek uitgevoerde kaartboek van de landerijen van de ‘Kerk met de Vicarie’ bevat zo’n 45 bladen met ca. 3 percelen per blad. Hierbij werden de metingen ‘ter presence vande kerckmeesters’ verricht’.

[4] riool, vermoedelijk is bedoeld een gedolven graf.

[5] Oudarchief Rhenen, 152 Inv. 4 15-04-1586 (p.31).

[6] ABR3, 4; Helling p. 203.

[7] Regesten 80 en in 1608 Reg. 105.