Het Gasthuis te Rhenen in de tweede helft van de zestiende eeuw – H.P. Deys

In de loop van de dertiende en veertiende eeuw werden in vele steden in de Lage Landen zogenaamde gasthuizen gesticht. Het waren stadsbesturen, geestelijken of particulieren die vanuit godsdienstige of humanitaire motivatie inrichtingen lieten bouwen, waarin aan passanten zoals pelgrims, zwervers maar ook zieken en bejaarden voor korte of langere tijd onderdak werd geboden. Deze gasthuizen kregen namen, meestal van heiligen. Het zijn de voorlopers van onze hedendaagse ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen.

Bronnen

Ook Rhenen kreeg een gasthuis en in dit artikel wordt de rol van dit gasthuis in de tweede helft van de zestiende eeuw beschreven. Het zijn de oudst bewaard gebleven rekeningen van het gasthuis die hiervoor geraadpleegd konden worden. Deze periode, enkele decennia vóór, en ná de Hervorming, valt in een interessant tijdsgewricht. Hoewel de Stichting Gasthuis1 in Rhenen omstreeks 1380 werd ingesteld en daarmee de oudste nog functionerende instelling in Rhenen is, zijn pas sinds de tweede helft van de zestiende eeuw archivalia beschikbaar waarmee we een wat duidelijker beeld van de functie van het gasthuis kunnen reconstrueren. Verslagleggingen in de vorm van notulen hebben vroeger nooit plaatsgevonden. Er werd doorgaans volstaan met de vermelding van besluiten in de rekeningen zelf, waarbij men vaak naast de te verantwoorden uitgaven, óók nog enkele details specificeerde. Het zijn dan ook de jaarlijkse gasthuisrekeningen die ons, als belangrijkste bron, informatie verschaffen over doen en laten van deze belangrijke instelling. Hoewel vele rekeningen ontbreken blijft er voldoende informatie over om een redelijk getrouw beeld uit de hier beschreven periode weer te kunnen geven.2 Ook de stadsnotulen geven soms aanvullende informatie en er zijn nog enkele charters en soortgelijke documenten bewaard gebleven waaruit enige aanvullende gegevens zijn te verkrijgen.

Direct onder de kerk (de gereformeerde, sinds 1809 de hervormde kerk) viel de diaconie, waarvan rekeningen vanaf 1639 bewaard zijn gebleven. Notulen zijn vanaf 1891 (incompleet) beschikbaar met enkele losse stukken van oudere datum. In 1888 werd bij gebrek aan een rusthuis voor minder bedeelde bejaarden als zelfstandige organisatie opgericht de Stichting Protestantsch Bestedelingenhuis.3 Van deze stichting bestaan slechts enkele archiefstukken.

Stichtingsakte

De stichtingsakte van het Rhenens gasthuis is niet bewaard gebleven, maar aangenomen kan worden dat de stichting rond 1380 heeft plaatsgevonden.4 De stichtingsakte van het gasthuis in Wijk bij Duurstede is wel bewaard gebleven. Deze draagt de datum 14 februari 1400 en is dus recenter. In deze akte wordt vermeld dat men bij het opstellen ervan naar akten uit andere plaatsen als voorbeeld heeft gekeken. De tekst heeft een aantal formuleringen, die we ook in uitgewerkte vorm in de gasthuisrekeningen van Rhenen tegenkomen. Omdat de stichter van het Wijkse gasthuis, de heer van Abcoude en Duurstede, ook elders, maar zeker in Rhenen, bemoeienis heeft gehad, zou voorzichtig de vraag gesteld kunnen worden of de akte van Rhenen een van de voorbeelden voor Wijk zou kunnen zijn geweest.5 Er is wel enig verschil te constateren, bijvoorbeeld bij de invloed van schepenen op het bestuur van de gasthuismeesters, maar er zitten twee eeuwen tussen de stichting van het Rhenens gasthuis en de eerste bewaard gebleven rekeningen ervan, zodat er in de tussentijd veel kan zijn gewijzigd. Het was niet ongebruikelijk om naar belangrijke aktes van andere steden te kijken. De verloren gegane stadsbrief met de omschrijving van de stadsrechten van Rhenen uit ca. 1250 is in 1400 gereconstrueerd met als duidelijk voorbeeld die van Wijk bij Duurstede.

Gasthuis

Het gasthuis was een zelfstandige en grotendeels onafhankelijke stichting, die bestuurd werd door een tweetal, door de stadsregering aan het gewest voorgedragen gasthuismeesters. Deze stelden aan het hoofd van het gasthuis een weerd, weert of waard aan, die de dagelijkse leiding had. De aanduiding weerd geeft duidelijk de oorspronkelijke gasthuis-functie van deze instelling aan. Enkele namen van hen zijn bekend: in 1547 Luytger, in 1571 Henrick Guertse (Goortsz), voorts Aelbert Duijm (1578, 1580), en Anna die vrouwe int gasthuijs (1610). Belangrijk is de vermelding van de voorwaarden, die het stadsbestuur met gasthuismeester Vastrick stelde aan Jan Henricxs Craijenvanger, die met zijn huijsvrouw op 10 maart 1586 als weerd werd aangenomen om

te bedienen, die siecken te ontfangen ende hair gerieff te doen en scarbier te brauwen nae ouder gewoenten ende alle tgeene dat tot het voorschreven gasthuijs es toebehoirende te bewaeren ende goede sorgh daer naer te dragen, die magistraet ende gasthuijs meesters te obedieren ende voirts alles te doen dat een goet gasthuijs vaeder ende moeder sculdich zijn te doen.6

Overigens werd bij dezelfde gelegenheid gelast dat Michels en Peet van Batenborch terstond uit het gasthuis dienden te vertrekken. Wie dit waren en waarom zij moesten vertrekken is niet bekend, maar denkbaar is dat dit de vorige weerd en zijn vrouw waren. Dit was overigens een bevel van het stadsbestuur. In de stadsnotulen van 1567 staat het volgende besluit:

is veraccordeert en geconsenteert dat die kercke binnen Renen insgelyx ’t gasthuijs elcx bijstand opbrengen sullen elcx hondert Philips gulden ende Ste. Kuneren gilde vijjftich gulden omme daermede te copen (..) rogge ten behoeve vande ondersaten ende scamel luijden.

Een andere keer wordt door de raad bepaald dat de gasthuismeesters de uitkering van een vi- carie die vaceerde moesten innen. Voorts werd de gasthuismeester eens door het stadsbestuur bevolen iemand aan schoenen te helpen. Hieruit blijkt dat het stadsbestuur zich bemoeide met de organisatie van het gasthuis, terwijl dit feitelijk tot de competentie van de gasthuis- meesters behoorde, maar vaak komen we dit niet tegen.

Het brouwen van scer- of scharbier, een lichte kwaliteit bier (dunbier) gebrouwen uit rogge, behoorde tot de taken van de gasthuijs frouwe, de echtgenote van de weerd. Hierbij werd specifiek heide gebruikt:

Jan Stip betaelt van dat hij een voeder heijbossen gemaeijt ende gebonden heeft om onder die schar biers ketell te stoecken xv schellingen7 en Jan Meeresz voor dat hij dselve heij vant bosch int gasthuijs gebrocht heeft x schellingen voor het vuur onder de scerbier ton.

Er stonden in het gasthuis een watertonne en een scerbiers tonne. Ècht bier werd betrokken van de plaatselijke bierbrouwerijen; de bekendste heeft gedurende enkele eeuwen gestaan op de zuidelijke hoek van de tegenwoordige Zuidwal met de Rijnstraat. Er bestonden twee soorten bieraccijns, de grote en de kleine bieraccijns. Deze laatste betrof vermoedelijk het scerbier. Het innen van de accijns werd openbaar verpacht.

De vraag doet zich voor wat precies onder het gasthuis als locatie, gebouw, werd verstaan, afbeelding 1. Aan de Gasthuisstraat stonden enkele panden en daarnaast de gasthuiskapel. Dat er daadwerkelijk in het gasthuis geslapen werd, geeft de volgende post weer: Voor xxvj bossen rohstroij voir den weerdt int gasthuijs om inde bedsteden te leggen ende ouderen daer inne t slapen. Maar ook het gegeven dat er opgaven zijn van overlijdensgevallen in het gasthuis wijst hier op:

(…) voor een graf voor zijn huijsvrou die int gasthuijscappell gestorven was (1586); een schamele vrou die in de cloosterkerck gestorven was; een graf voor een weversgezel die int gasthuijs gestorven was, evenals de vermelding twee begraafsteden voor een Engelschen en dander voir een jongen die int gasthuijs gestorven zijn.

Van Iterson noemt het gebouw van het gasthuis en verwijst naar een transportbrief, vermeld in de inventaris van het gasthuis, maar daarin wordt de locatie van het gebouw toch niet duidelijk omschreven. In de rekening van 1578 schrijft de gasthuismeester mr. Johan de Keijser:

Also dese cameraer het oude vervallen gasthuijs getimmert en vermaect heeft tot nije en goete cameren daer hij grote moeijte ende arbeijt toegedaen heeft.

Deze belangrijke mededeling brengt ons echter niets verder. Dat het één gebouw was, zou bijvoorbeeld blijken uit een bepaling uit 1588, waarin staat dat het brandbare dak van het gasthuis vervangen moest worden door een hard dak. In 1607 vinden we: Noch van een trap te maecken in t gasthuijs daer Jan Guertsz dochter in woont en aen de zoldertrap xxv middelnegelen verbesigt.

Tot 1578 moet er nog een klein gasthuis hebben bestaan, zoals in de aanhef van de gasthuis- rekeningen wordt aangeduid, maar er is onvoldoende informatie waaruit de ligging ervan kan worden afgeleid.

In 1753 vond een fusie plaats tussen de stichtingen het Gasthuis en het Weeshuis tot de thans nog bestaande Stichting het Voormalig Gast- en Weeshuis. Sindsdien vallen beide rekeningen onder één hoofd, namelijk dat van de gast- en weeshuismeester.

Gasthuismeesters

In de hier beschreven periode werden op voordracht van het stadsbestuur jaarlijks aan de gewestelijke overheid, zeg maar de provincie, als genomineerden opgegeven: één schepen- burgemeester, één kameraar-burgemeester, zeven schepenen, acht raden, drie kerkmeesters, twee gasthuismeesters en twee weesmeesters. In de meeste gevallen werd conform besloten en volgde de bevestiging vanuit Utrecht of Brussel namens de landsheer Karel V respectievelijk Filips II door de stadhouder: de hertog van Savoije, de Prins van Oranje of de hertog van Alva. De aanstelling geschiedde gewoonlijk voor een periode van twee jaren. De genomineerden waren meestal oud-burgemeesters, raden, schepenen en andere bestuurders in Rhenen. Zo was in 1584 medicinae doctor Adriaen van Stoutenborch kameraar kerkmeester. Het was een kleine kring notabelen waaruit de keuze gemaakt werd, en in de bijgaande tabel zijn deze bestuurders in de hier beschreven periode met hun overige, respectievelijk eigenlijke functies samengevat.

Tabel 1 De kameraar-gasthuismeesters van Rhenen in de bewaard gebleven gasthuisrekeningen van 1547-1611

Jaren als gasthuismeester Volgens de rekeningen Naam Andere beklede functies
1547/1548 Goosen van Lienden en Evert Janss vennoot

stads secretaris 1540; kerkmeester 1563;

raad 1557/1558; schepen 1565, 1571

1585/1586;

1586/1587;1587/1588;

1588/1589

Willem Vastrick

burgemeester 1574/1575; schepen 1557- 1560; raad 1557-1561, 1563/1564; kerk-

meester 1571-1573, 1576

1571/1572; 1572/1573;

1573/1574

Wouter van Suijlen8

raad 1557-1561; schepen 1556-1572;

kerkmeester 1571, 1574/1575, 1578

1574/1575; 1575/1576 Frans van der Waij (Verwaij)

schepen 1563, 1575, 1576; raad 1556-

1558; kerkmeester 1559, 1571/1572; 1578, 1582/83; weesmeester 1557/1558

1576/1577; 1577/1578 Sander Janssen schepen 1565, 1571, 1578; raad 1558/1560; weesmeester 1565; kerkmees- ter 1563, 1576

1578/1579; 1579/1580;

1580/1581; 1581/1582;

1582/1583

Jan (Johan) de Keÿsers (Sr?, Jr?)

burgemeester 1557-1561; raad 1560,

1574-1577; schepen 1541-1589; kerk-

meester 1563, 1571-1582; weesmeester

1578

 

1589/1590; 1592/1593;

1597/1598; 1598/1599

Aert van Eck en

Wouter Henricxs vennoot

burgemeester 1603; raad 1590-1592; kerkmeester 1589/1590
1590/1591 Cornelis Thonisz Buddingh burgemeester 1598/1590; raad 1585- 1589; schepen 1591/1592; kerkmeester 1590/1591?
1591/1592 Andries van Bemmel(s) en Willem van Lienaer vennet (!)

subschout 1568-1574; burgemeester

1590-1592; kerkmeester 1591-1596

1594/1595 Aelbert Verweij kerkmeester 1592/1593, 1594/1595
1595/1596 Willem van Lienaer schepen 1590/1593
1596/1597; 1599/1600 Harman Scharpinck

burgemeester 1576-1593; raad 1565-

1570; schepen 1571-1579; kerkmeester

1596/1597

1600/1601 Wouter Henricxsz coster

schepen 1590-1593; weesmeester 1607;

custos … 15?? …1571 … 15??

1602/1603; 1611/1612 Jan Von(c)k kerkmeester 1607/1608

1603/1604; 1605/1606;

1606/1607

Henrick Cornelisz van Amerongen burgemeester 1607/1608; schepen 1592- 1628; kerkmeester 1603-1605
1607/1608 Nicolaes van Schoonhoven

burgemeester 1619-1622;

raad/schepen 1589-163?

1609/1610 Wouter Henricxsz van Steen- beeck kerkmeester 1609/1610
1610/1611 Dirck Coeven burgemeester 1607/1608; raad 1618/1619; weesmeester 1611

Er functioneerden jaarlijks dus twee gasthuismeesters: een kameraar-gasthuismeester en een vennootgasthuismeester. De eerstgenoemde was de belangrijkste bestuurder en verantwoordelijk voor de administratie en de jaarlijkse financiële verantwoording: hij stelde de gasthuis-rekening op, afbeelding 2. De vennoot-gasthuismeester droeg vermoedelijk gedeelde verantwoordelijkheid, zoals er ook twee weesmeesters, en als kerkmeester zelfs drie personen functioneerden.

De kameraar-gasthuismeester presenteerde zich aanvankelijk op de jaarrekeningen als cameraer gasthuijsmeester van den grotten ende cleijnen gasthuijs binnen Renen ende melatenhuijs buijten Renen, maar vanaf de rekening 1578/1579 worden het kleine gasthuis en het melatenhuis in de presentatie niet meer vermeld omdat ze opgeheven waren.

De controle van de rekeningen geschiedde op een merkwaardige wijze. Voor bijvoorbeeld de rekeningen van 1572-1603 geschiedde die eerst na voorafgaande klokluiding ten stadhuize, waarbij de rekeningen van kerkmeesters, gasthuismeesters en weesmeesters aan de schout, de burgemeester, het gerecht (de schepenen) en twee notabelen uit de burgerij werden gepresenteerd. Hierbij werden per bijeenkomst drie tot wel vijf op elkaar volgende rekeningen van jaren geleden tezamen behandeld: bijvoorbeeld die van de jaren 1578-1582 kwamen pas in mei 1592 gezamenlijk aan de beurt. Daarnaast werd controle verricht door de president en de griffier van het Hof van Utrecht: de Heeren auditeurs ’s Lands. Zij kwamen naar Rhenen om de rekeningen van de stad, de kerk, het gasthuis en het weeshuis te horen, dat wil zeggen te controleren. Dit gebeurde nog veel later: de rekeningen van de hierboven genoemde jaren 1572-1595 kwamen pas in oktober 1596 aan de beurt, en die van 1594-1600 pas in 1603. Zo werd bijvoorbeeld de rekening van 1572 dus pas 24 jaar later door de gewestelijke overheid goedgekeurd.

Er werden daarbij ruimschoots daggelden aan deze controleurs uitbetaald en tevens vond de daaraan verbonden tering, de maaltijd plaats, hetgeen handen vol geld kostte. Hiervoor koos men bijvoorbeeld de herberg de Sleutel. Zo’n diner kostte in 1547 in totaal 30 pond.9 Ook de voerman die de president, de griffier, de klerk en de dienders weer naar Utrecht voerde werd niet vergeten. De secretaris van de stad verdiende 4 pond voor de moeite en de diensten die hij verricht heeft bij het horen van de gasthuisrekening. De kameraar gasthuismeester werd goed

betaald, hij kreeg voor het gedurende een jaar ontvangen en uitgeven van de gasthuisgoederen 12 pond en komt voor het concipieren van de jaarrekening ende tweemaell in het claer te schrijven ij £ en het pampier werd afzonderlijk in rekening gebracht.10 Ik ben ook tegengekomen dat de gast- huismeesters een rentmeester aanstelden, om fysiek de verschillende financiële afdrachten en pachtsommen te innen. Het reguliere jaargeld voor de gasthuismeester was in het begin van de zeventiende eeuw 4 gulden.

Behalve het gasthuis vielen onder het beheer van de gasthuismeesters: de gasthuiskapel, en tot aan de afbraak ervan het melatenhuis en de melatenkapel of melatenkerkje en ook nog de St. Anthoniskapel.

De gasthuiskapel

De gasthuiskapel heeft tot aan ca. 1947 aan de Gasthuisstraat op de hoek met de Koningstraat gestaan, met hieromheen enkele huisjes die tot het gasthuis behoorden. De benamingen gasthuiskapel en gasthuiskerk11 werden vroeger door elkaar gevoerd, met een voorkeur voor gasthuiskapel.12 In de hier beschreven periode zijn in de verantwoordingen van het huisgeld vaak tevens de belendingen vermeld, zoals: de gasthuiskapel, het gasthuijs coor, de schuer staande achter het koer van het gasthuis. Wouter Verwaij kreeg opdracht twee sittens int choir vande cappell te vermaecken, twee zitplaatsen dus in het koor. Naast en door elkaar lezen wij over het zingen in de kapel, het zingen in de gasthuiskapel, de predicatie int gasthuijs kerck. Hieruit valt te concluderen dat men indertijd met gasthuiskapel het complete gebouw bedoelde, dus toren-kerk-koor. Wat wij nu op oude foto’s zien en gasthuiskapel noemen is in wezen dus het koor, de oostelijke uitbouw, die omstreeks 1947 is afgebroken. In dit artikel wordt de naam gasthuiskapel in de gebruikelijke zin gehanteerd, dus voor het complete gebouw.

Hoewel het door sommige onderzoekers wordt betwijfeld,13 heeft dit kerkje wel degelijk een torentje gehad, zoals op de plattegrond van Rhenen door Jacob van Deventer (ca. 1568) is aangegeven. Er zijn namelijk drie posten14 beschreven van het leveren van een reep (touw, koord) ten behoeve van de luidklok in het kerkje: in 1547 werd Cornelis de Haen betaald omdat hij de reep weder vastmaecte aende clock int gasthuijs op St. Sijmon. In 1602 ontving Henrick Jaspersz Lijndendraijer 5 schellingen voor een lijnt gebesicht aen het clocksken in de gasthuijskerck. In 1603 werden aan Cornelis dLijndrerer 5 schellingen uitgekeerd voor een reep int gasthuijs clockgje en in 1607 noch aen het gasthuijs clock een lijndt. Toen was blijkbaar zelfs het torentje nog aanwezig en in gebruik. Dit torentje is vermoedelijk wel begin zeventiende eeuw afgebroken, zoals af te leiden is uit een plattegrond uit begin van die eeuw.15 In verband met de aankoop van een moderne slangenbrandspuit van Jan van der Heyden werd door de raad in augustus 1696 besloten omme het gasthuijs kercktje (twelck gedispireert is tot bewaringhe van het brandtgereetschap) sodanigh te doen repareren dat het als wagenhuis ingericht kan worden. Hier blijken 40 sparren voor nodig te zijn.16 Het is nog onbekend wanneer de gasthuiskapel als kerk buiten gebruik is gekomen. In elk geval kan geconstateerd worden dat deze in 1607 nog met torentje functio- neerde. In 1710 melden de stadsnotulen dat in het gasthuiskerkje het brandweergereedschap in de weg staat om hier het brandhout voor de predikant Otto van den Berg op te slaan.17

Het gasthuis in Wijk bij Duurstede, dat hierboven vermeld is, heeft de heilige Ewoud en Elisabeth als patroon. Van het Rhenense gasthuis kennen wij de naam en de patroonheilige niet, maar wel is bekend dat er in de Gasthuiskerk een vicarie (missenfundatie) was gevestigd op het altaar van de Heilige Geest. Mogelijk was het gasthuis zelf ook naar de Heilige Geest genoemd, zoals dit het geval was met vele andere gasthuizen in de Nederlanden. Bovendien geeft de expliciete vermelding van Heilige-Geestmeesters naast gasthuismeesters in de stads- ordonnantie voor Rhenen van Karel V (1546) ook een aanwijzing in die richting. Het is echter niet ondenkbaar, dat we in dit verband aan St. Anthonis moeten denken omdat er op de Heijmenberg een aan St. Anthonis gewijde kapel heeft gestaan en deze onder beheer van de gasthuismeesters viel.18

In de gasthuiskapel zijn ook daadwerkelijk liturgische diensten gehouden, maar het is niet duidelijk bij welke gelegenheden de kapel/kerk werd gebruikt. De commandeur (van de Ridderlijke Duitsche Orde) kwam jaarlijks op kermisdach om te prediken en de mis te zingen. Hij kreeg hiervoor een halfvet lam. De pastoor was ieder jaar met Kermis in de kapel aanwezig om daar te zingen. Tijdens de paasdagen brandden er kaarsen, fakkels en taertijsen en werd er ouder gewoonte in de gasthuiskapel door de schoolmeester het lof gezongen en met kerstmis de vespers. De diaken en de subdiaken zongen het evangelie en de epistels en ook de koster met de choralen (koorknapen) werden voor hun stacie (dienst) uitbetaald.

Volgens de rekening van 1578/1579 hebben de commandeur, de diaken en subdiaken nog loon voor hun statie ontvangen. Sinds 1579 is er in de gasthuiskapel geen katholieke eredienst meer gehouden. Toch werd in de rekeningen als standaardpost vermeld dat de commandeur binnen Rhenen gezongen had enzovoorts, maar met de opmerking ende soe daer geenen dienst gedaen es … ergo nihil. Ook het vermelde halfvette lam voor de commandeur omdat hij opten Kermis dach de misse placht te zingen werd niet geleverd daer geenen dienst gedaen es. Deze bewoordingen staan ook in 1581 bij de staties van de commandeur, koster, schoolmeester, diaken en subdiaken aangegeven. Het einde dus van de Roomse erediensten in Rhenen. De bestaande beneficianten van de vicariaten kregen overigens nog steeds uitbetaald.

In februari 1580 vingen de aanpassingen plaats aan de nieuwe religie. Klaarblijkelijk is toen de predikant reeds in functie getreden. In de Sinte Kuneren Kercke is toen het gehemelsel (klank-bord, hemel) boven de preekstoel(!) geplaatst, waarbij er bier werd geschonken aan de hel- pers die hebben geholpen met het tillen en vastzetten ervan. In de kerk zijn dat jaar banken geplaatst: Wouter Verwaij heeft aan de zuidelijke deur in de kerk een portaal, een pulpit (lezenaar) op het orgel, en een stoeltje gemaakt waarop de zandloper staat en van een noordse den een plank doorgezaagd voor een lange voetenplank en hij maakte nog een clavier om op te beijeren.19

Naast het eigenlijke gasthuis bestonden er nog drie of vier cameren en den gasthuijs solder boven de vier Godts camerkens die voor zes jaar verhuurd werden.20 Er is in een akte uit 1515 sprake van het gasthuis op het kerkhof, in 1553 van het kleine vrouwengasthuis en het gasthuis bij de school.21

Langs de noordgevel van de voormalige gasthuiskapel bevond zich een binnenhof (tuin van de pastorie van de Hervormde Kerk).22 Deze hof zijn we eerder tegengekomen, toen er twee wagenvrachten koe- en varkensmest in de hof werden gedeponeerd (1579). In het noordelijk deel van deze ongeveer 14 x 16 m grote hof werd in 1883 door de gezusters Kraal een bewaarschool of meisjeskostschool gebouwd. Op de plaats van de voormalige kapel/kerk (zonder het koor) kwamen in 1888 vier kleine huisjes te staan.23 Deze werden in 1892 verkocht aan Het Protestantsch Bestedelingen Huis. De ruïne van het koor bleef kadastraal een schuur. Ook in 1892 werd in de binnenhof een stenen waterpomp met een zwengel aangelegd.24 De gasthuiskapel heeft weliswaar de Tweede Wereldoorlog doorstaan, maar in 1947 bleek het verval zodanig dat afbraak onvermijdelijk was, afbeelding 3.25

Inkomsten van het gasthuis

De inkomsten van het gasthuis waren heel gevarieerd en schommelden in de beschreven periode gemiddeld zo tussen 200 en 350 gulden, tegen de uitgaven van ruwweg 290 gulden. Voor de kerkmeesters waren dit voor de (Cunera-)kerk gemiddeld 2.979 respectievelijk 2.600 gulden. Een belangrijk deel van de inkomsten van het gasthuis bestond uit de inning van gelden, verbonden aan pachten en vastgoed: huisrenten, erfrenten, tijnsen, en veenrenten en soortgelijke al lang bestaande afdrachten, vergelijkbaar met erfpachten. Zo was de stad aan het gasthuis jaarlijks schuldig 6 philipsgulden van 25 schellingen het stuk. Het gebeurde ook dat in dit kader goederen, meestal levensmiddelen, in natura werden afgedragen. Judith Lijsters, weduwe van Evert Jansz, was bijvoorbeeld uit haar goed in de Grebbe jaarlijks een vat haring schuldig aan de armen. Uit het goed Middelwijck van Dirck de Bruijn werd jaarlijks in de vasten een vat haring geschonken. Een vat kostte 7 pond en 15 schellingen. Ook werd er ingekocht: rogge, boter, witte erweijten en ook haring. Rogge werd door de molenaar gemalen en het meel werd naar de bakker gebracht, die er (tegen betaling) ten behoeve van de armen brood van bakte. Soms werden pachtverplichtingen gekapitaliseerd en in baar geld voldaan. De lijst van de ontvangen huisrenten geeft soms wel 40 namen van de bezitters en eigenaren van de huizen en erven, zodat deze bruikbaar kunnen zijn bij hedendaags bevolkingsonderzoek. In 1547 komen wij bijvoorbeeld 43 posten (van enkele schellingen tot 4 pond) aan huisrente tegen, soms met vermelding van bijbehorende toponiemen zoals de Tangh, de Harspe, de Meegdhegge, de Dickenberch, de Geeresteech, den Bantuijn, de Horstbrand, het goed Middelwijck en de Preekstoel te Achterberg en voorts van grondbezit in de Marsch. Deze polder ten zuiden van de Rijn behoorde vanouds tot de jurisdictie van Rhenen, maar werd tegen 1805 onder Napoleon aan Gelderland toegewezen.

In de gasthuisrekeningen werden aanvankelijk ook inkomsten verantwoord uit bezittingen die aan het Melatenhuis toebehoorden, eveneens uit goederen van de St. Anthoniskapel. Uit de Lazaruskamp bij de Westmolen en in gebruik bij Zweer Henricxs werd jaarlijks een pond vrijgemaakt voor het Melatenhuis, indertijd door Lodewijck van Leefdael hiervoor bestemd. Bernt van Wijck had testamentair een fonds van 34 pond vast laten leggen waaruit jaarlijks bedelingen konden worden betaald.

Uitgaven van het gasthuis

Ik heb in deze paragraaf een vrij groot aantal uitgaven opgenomen om een goede indruk te geven van het brede scala aan giften en bedelingen waarvoor de gasthuismeesters verantwoordelijk waren. Deze uitgaven waren zeer gevarieerd van aard en afhankelijk van misoogsten, epidemieën en oorlogsomstandigheden. Ten eerste waren daar de vaste uitkeringen verbonden aan enkele vicariaten: de Abdij van Sint Paulus te Utrecht, de abdis van Elten (tot Randijck betaeld), de Sint Nicolaasvicarie en die aan de Rhenense priester Johan Ludolfsz (possesseur van de Sint Loeien of Sint Elooi vicarie). Deze laatste twee kwamen voort uit de Marsch en er is soms sprake van een Sint Martens vicarie (twee dagwerken slijks).26 Voorts de salarissen aan ambtsdragers, zoals de commandeur die een halfvet lam ontving voor zijn statie tijdens de Kerstmisdag: het zingen van de mis en de prediking in de gasthuiskapel; de pastoor vant gasthuijs kermis (=Kerstmis) te singhen inder cappelle; de schoolmeester Marcelis vant loeff te singhen inde Paesch heijlige daegen ende vande kermis ende vesper te singhen inde gasthuijscappelle ook te Kermis dach naer ouder gewoente; de diaken en de subdiaken vande evangelie ende epistelen te singhen; de coster ende choralen tsamen hebben met Kerstmis gezongen.

Een jaarlijkse schatting werd voldaan aan de Koninklijke Majesteit (Philips II) van 5 pond voor 20 morgen grond in de Marsch. De stadsbode kreeg jaarlijks een portie vis en de heer Bernt Eijcken, priester vanwege den pastoir ofte ijmand daeromme kreeg uitbetaald omdat hij op St. Anthonisdag op de Heijmenberg in de kapel de mis had gezongen. De cameraar-gasthuismeester kreeg 2 gulden voor het opstellen en dubbeleeren van de jaarrekening. Doordat de koers van de rijksdaalder was gezakt, heeft de gasthuismeester eens van 13 daalders elk een schelling zien verdampen, zoals hij dat in zijn rekening verantwoordde. Testamentair had Bernt Freijs bepaald dat iedere zaterdag uit een door hem geschonken fonds van 34 pond een uitkering aan de 15 armen (in 1600: 17 armen) in contanten zou worden uitgedeeld (de saterdachse deilinge). Daar komt het jaarloon van de weerd bij en diverse vergoedingen aan personen bij het helpen van turf te dragen, het schoonmaken van het gasthuis en veel kleinigheden meer. Regelmatig terugkerende posten waren noodzakelijke reparaties aan de in bezit zijnde gebouwen, zowel de religieuze gebouwen als enkele boerderijen en woningen: lekkages, kapotte dakpannen en glasruiten, beschadigde inventaris en zo voort. Een balck die men gedeijlt heeft in des gasthuijs torffschuer soe den ouden balcken in stukken was kostte 2 gulden. Er vond ook nog onderhoud plaats aan de dijk en de Mommesluis in de Marsch.

Tot slot moeten de vele giften om Gods wille (gratis) genoemd worden zoals de doodkisten, hemden, schoenen, klompen, toffelen (pantoffels), aalmoezen en de traditionele uitgaven aan bijvoorbeeld de ton bier, de scarbier, het uitgedeelde brood, erwten, boter, de haring en niet te vergeten het varken, alles voor de armen, soms behoeftigen genoemd. Het slachtafval van het varken kreeg de waard traditiegetrouw toebedeeld. Soms werd het varken niet in natura maar in baar geld verstrekt en in dergelijke gevallen werd ook het imaginaire slachtafval in geld aan de weerd uitgekeerd. Een enkele keer werd 6 gulden betaald overmits geen heringh te becoomen was.

Er werden door de linnenmeester drie paar slaaplakens voor het gast- en het melatenhuis gemaakt uit 40 el linnen laken, gekocht bij Mechtelt van Someren. Een enkele keer werd een zorgbehoeftige uitbesteed aan een particulier. Hierbij werden kost (montcost) en inwoning vergoed. Deze vorm van uitbesteden van zorg komt ook in de kerkrekeningen voor. Bij de rekening van 1576 hoort een lijst met uitbetaalde aalmoezen met 26 namen, meestal armen, maar ook aan iemand die vande Geusen gevangen was. In 1603/1604 werd aan een schamele bootsgezel, die door de Turken gevangen was geweest, komende uit Italië een bedrag van 10 schellingen gegeven.27 Dirck de Bruijn en Jan de Keijser zijn met de veengenoten eens naar Utrecht gereisd om die lymiten vande carte te noteren. Helaas is niet meer na te gaan om wat voor kaart het ging, maar het zal wel om de eigendomsgrenzen in de veengebieden gegaan zijn. In 1582 treffen we een betaling aan voor een lichter tlossen int zammeroeis schip, een speciaal schip gebruikt in het veengebied. Vaak werd turf als een deel van het salaris toegekend, en lezen we dan dat iemand een dagwerk turf ontving. Ook is het uitgegraven veen wel eens een keer doer tnatte weder opt veen blijven staen. Soms werd slijcx (natte turf ) verstrekt.

De weerd Henrick Goortsz kreeg in 1571 van kercke wegen om Godts wille vracht en teergeld met zijn vrouw naar Haarlem vergoed, om zich te laten beschauwen. In Haarlem kon men zich door een arts, een chirurgijn en een geestelijke laten onderzoeken of men aan lepra leed. Helaas worden we niet geïnformeerd over de uitslag van dit onderzoek. Enkele keren luidt een omschrijving meijsterloon voor een gebroeken been, vermoedelijk kosten van de specialist (chirurgijn) of dergelijke. Jan Jacobsz in Achterberg had bij een brand al zijn beesten en inboedel verloren. Hij kreeg van het gasthuis 3½ gulden toebedeeld.

In 1572 lezen we over zeventien doodkisten die nodig waren voor Welschen Duijtschen(?) die in het gasthuis gestorven waren. Regelmatig werd betaald voor doodkisten bestemd voor schamele mensen. Ook wel voor armen die in de loods op het kerkhof gestorven waren. In 1586 werd betaald voor een schamele man een doodkist voor zijn huisvrou die in de gasthuijskapel gestorven was en voor een schamelijke vrou die in de kloosterkerk gestorven was. Was de kapel toen al buiten gebruik gesteld?

In 1578 lezen wij dat na werkzaamheden aan het gasthuis, de gerechtsbode Evert Lijster verscheidene keren de Achterbergers heeft geboden met hun wagens het puin van het gasthuis buiten de poorten te voeren, een soort herendienst dus.

Opvallend zijn de bijzondere, ongebruikelijke uitgaven in het eind van de hier beschreven periode geweest. In 1600 vond de Slag bij Nieuwpoort plaats, waarbij vele soldaten, vaak met vrouw en kinderen, maar ook vele recente weduwen op terugtocht naar huis zwierven of her en der ronddoolden: Een passant die van Emden quam om na Wesel te rejsen met sijn wijff en kinderen 6 schellingen (1601). Ook het beleg van Oostende in diezelfde periode (1601-1604) bracht een ellendige nasleep te weeg. In de rekeningen worden tientallen giften (van enkele stuivers) verantwoord aan zwervende soldaten, al of niet zwaar gewond, aan weduwvrouwen met of zonder kinderen en aan jonge gezellen, waarbij regelmatig de plaats Oostende wordt vermeld. Zo vinden we een post

twe soldaeten gegeven die haere armen affgeschoten waeren bij den viand, en Lambert den hoeijmaeker van huisvesting van een schamele soldatenvrou hebbende eenen quaede arm, twe soldaeten gegeven die op stelten (houten benen of krukken) gingen, twee soldaten vrauwen gegeven die haer mans gevangen waren.

Melatenhuis, melatenkapel

Rhenen heeft tot 1585 een melatenhuis, leproserie of lazarushuis gekend. Dit huis heeft gelegen aan de Utrechtseweg, ongeveer onderaan het tegenwoordige Paardenveld, bij de Kuilweg, dus buiten de ommuring van de stad. Het melatenkerkhof en het melatenkerkje hebben recht ertegenover gelegen zoals ze circa 1568 zijn getekend door Jacob van Deventer. Het is onbekend hoe oud beide gebouwen waren, maar er heeft een transportbrief bestaan uit 1470 waarin het lasarhuijs al vermeld werd. Organisatorisch viel de zorg voor de melaatsen tot 1579 onder de gasthuismeesters en de financiële administratie is dan ook in de rekeningen van de gasthuismeesters verantwoord.

Zo zijn er enkele reparaties aan het melatenhuis verricht, zoals het vervangen van 23 ruiten. In 1572 heeft Sander Jansz het dak gedekt en dit werd door Jacob Lambertsz van binnen gebonden. Dit dak werd vanuit Achterberg aangevoerd, vermoedelijk gaat het hier om een dakbedekking van stro. In 1588 beveelt het stadsbestuur echter dat het brandbare dak van het gasthuis vervangen moest worden door een hard dak, van dakpannen dus. Dit was trouwens een algemene maatregel, die voor de hele jurisdictie gold.

In verband met de grote mate van besmettelijkheid leidden de melaatsen een geïsoleerd leven.28 In 1571 lezen we dat vreemde melaatsen of bedelaars zich niet tussen het gemene volk mochten begeven, anders dan op donderdagen. Zij werden in de stad onder strenge voorwaarden getolereerd. Melaatsen mochten niet in de kerk komen, bij de huisdeuren van de burgers mochten ze zich niet verder dan de goot of de stoep bevinden en bovendien was het niet toegestaan om te zitten op openbare banken en diende men met de klepper te klappen daar, waar elders de gewone man dagelijks komt of zit. Melaatsen kregen een lasarusbrief of vuijlbrief, waarin stond waar zij zich aan dienden te houden, zoals het dragen van een vlieger, een speciale mantel, met op de borst een lasarusclap (een klepper) en een witte band om de hoed of het hoofd. Men was zich zeer bewust van de besmettelijke aard van de ziekte. Er is in de rekeningen enkele keren sprake van een ijzeren kooi, die onderhouden moest worden. Werden hierin soms melaatsen opgesloten?29 Het melatenhuis had eigen bezittingen, waaronder de Lazaruscamp bij de Westmolen, indertijd geschonken door Lodewijck van Leefdael. Er is in de stukken ook sprake van een Melatencamp buiten de Westpoort. De inkomsten ervan kwamen mede ten goede aan de melaatsen. Een post uit 1570 vermeldt: soo werd die pacht van dien betaelt aen handen van de melaten, dus rechtsreeks overhandigd. Vermoedelijk is deze stichting rond 1558 gefuseerd met het gasthuis, de vreselijke ziekte raakte om onbekende redenen ‘uitgeziekt’ en er was kennelijk geen emplooi meer om een melatenhuis te onderhouden. Het ziet er naar uit dat deze ziekte tegen het eind van de zestiende eeuw uitgewoed was, want in 1573 werd het lasarishuis gesloopt. Toch werd er nog in 1572 een melaten jongen naar Wageningen vervoerd en rond 1600 was er sporadisch nog sprake van melaatsen.

Op 19 december 1580 hebben Evert de metselaar, Steven Stoffelsz en Michiell Lambertsz de Guilicker met hun twee jongens de leien van de capelle te melaten verwijderd die door Jan Willemse, voerman, met zijn wagen tot binnen in de gasthuiskerk zijn vervoerd. De kapel werd verder in januari 1581 zorgvuldig afgebroken: de deuren, ramen, bedsteden en al het houtwerk werden netjes verwijderd. De balken lagen opgeslagen in de Cunerakerk, en zijn gebruikt bij herstelwerkzaamheden aan de Bergpoort. Hier was kennelijk sprake van toekomstig hergebruik. De nog aanwezige turf moest weggebracht worden naar het gasthuiskerkje, onder beheer van de gasthuismeesters. Het heeft dus niets te maken met de strijd tegen Spanje, zoals Van Iterson oppert.30 Eerder valt te denken aan verwaarlozing van dit kerkje: de Hervorming had rigoureus allerlei bestaande rituele gewoontes veranderd of afgeschaft. De weg vanuit de Westpoort naar het melatenhuis werd in 1580 geslecht.

St. Anthoniskapel

Op het grote schilderij De inneming van Rhenen in 1499 staat helemaal bovenin een kerkje of kapelletje geschilderd, afbeelding 4. Op een proceskaartje uit 1552 staat bovenop de Heijmen- berg (Grebbeberg) een kerkje of kapelletje getekend, met de aanduiding S. Anto. Capel, afbeelding 5. Het zijn de enige beelden die er van deze kapel bekend zijn31 en naar de kapel zelf was tot voor kort zeer weinig onderzoek gedaan.32 In de rekeningen van het Gasthuis wordt dit bouwwerk enkele malen genoemd. In 1547 werd aan priester Beernt Rijcken (of zijn waarnemer) een vergoeding uitgekeerd omdat hij op St. Anthonisdag op de Heijmenberg ouder gewoonte in de kapel mede de mis gezongen en het sermoen uitgesproken heeft. Ook de koster heeft met twee koorknapen met de mis meegezongen. Gerrit Vonck heeft in 1547 de kapel schoongemaakt en het gereedschap tot der misse diemen daer gedragen heeft (de parafernalia?) naar de kapel gebracht. De eerstvolgende bewaard gebleven rekening, uit 1571, meldt de teloorgang van de kapel. Omdat deze namelijk geheel ondicht was en men er geen diensten meer in mocht celebreren, heeft de gasthuismeester Wouter van Suijlen op St. Anthonisdag de diensten verplaatst int gasthuijs kerck en de kapelaan van Rhenen hier de mis en de predicatie laten verrichten zoals men dat op de Heijmenberg placht te doen, waarbij de schoolmeester en koorknapen de mis hebben gezongen.

Intussen nam het verval van de kapel toe en de leidekker heeft het luidklokje naar het gast- huis moeten brengen. In 1571 werden de St. Anthonis bielen vuijte kercke op Heijmenberch gehaalt ende tot Rhenen gebracht door verlof van de officiaal. Jan Slot heeft Sint Anthonis van Heijmenberch tot Rhenen in t gasthuis gebracht. Hiermee wordt kennelijk het heiligenbeeld bedoeld. De altaarsteen werd in 1572 door Sander Jansz van de Heijmenberg weggehaald en elders met hulp van Jan Quint weer opgesteld, maar waar dit gebeurde wordt helaas niet vermeld. De leidekker kreeg 3 schellingen omdat hij het clock- gen van St. Tonis capell gehaelt heeft en int gasthuijs gebracht heeft. Dit zijn onmiskenbare aanduidingen van het einde van de St. Anthoniskapel en ze vormen het bewijs dat de kapel inderdaad een klokkentorentje moet hebben gehad zoals op de tekening van 1552 is weergegeven. De kapel beschikte toen nog wel over eigen bezittingen, waarbij het gasthuis soms gemachtigd was de bijbehorende pacht te innen.

In 1580 is de kapel afgebroken en zijn de stenen afgevoerd en schoongemaakt voor hergebruik. De kosten hiervan werden door de stad betaald.33

Helaas wordt uit de weinige beschikbare gegevens niet duidelijk wat de functie van de St. Anthoniskapel is geweest. Ook kan men zich afvragen waarom de kapel bovenop de Heimenberg (de Grebbeberg) is gebouwd. Er is vermoedelijk geen verband tussen het verlaten van deze kapel en de Hervorming, want het verval van de kapel had al eerder plaatsgevonden. Zou het iets te maken hebben gehad met restanten van de prehistorische ringwalburcht?

Vermeld kan nog worden dat er aan de toenmalige Heerenstraat, tegenover de Doodstraat (Torenstraat), een herberg stond daar St. Anthonis uithangt. Later werd dit herberg De Bock.

Vrouwengasthuis

Er zijn vermoedelijk twee vrouwengasthuizen in Rhenen geweest. Eén ervan stond ten zuid- oosten van de kerk, waar tot begin vorige eeuw de school heeft gestaan.34 Het is niet duidelijk wie verantwoordelijk was voor deze gasthuizen, maar ze vielen niet onder het beheer van de gasthuismeesters. Af en toe treffen we in de gasthuisrekeningen in dit verband wel een kostenpost aan, zoals die van de 8 voeder leems waarmee de heijmelickheijt van het vrouwengasthuis gemetseld werd. Er werden hiervoor ook nog twee doorgezaagde sparren als planken gebruikt. In 1573 zien we dat Jan de Leijdecker met zijn zoon en een opperknecht zeven dagen op het vrouwengasthuis ofte kercken huijs gedekt heeft. Veel worden we er niet wijzer van.

In een akte uit 1553 wordt dat cleyn vrouwen gasthuys tot Renen genoemd, en in 1608 staat die arme vrous personen woonende in het gasthuys bij de schooll.35 Er is ook sprake geweest van een Maagdenhuis, het is echter niet duidelijk wat hiermee bedoeld wordt.

De Preekstoel

De Preekstoel in Achterberg was een van de (zeven?) staties, waar de processie tijdens de Cuneraweek (het Octaaf ) halt hield om naar een sermoen te luisteren. Deze statie bevond zich langs de Cuneraweg, ongeveer ter hoogte van het voormalige Klompenkerkje, waar de Boslandweg uitkomt op de Cuneraweg. Het is onbekend wat we ons met deze statie moeten voorstellen. De Preekstoel werd op 27, 28 en 29 maart 1580 door Michiel Lambertsz en zijn zwager afgebroken. De stenen en de schoell werden schoongemaakt en gewit met behulp van door hemzelf geleverde kalk. Gezien het aantal van zes mandagen arbeid, moet het een groot object geweest zijn. Wanneer we ons realiseren dat de Alteratie zich in Rhenen rond 1578/1579 voltrokken heeft, is de afbraak van de preekstoel een logisch gevolg van het einde van de Cuneraprocessies. Oude Achterbergers kunnen echter nu nog de plaats aanwijzen, waar deze preekstoel heeft gestaan.

Pest

De pest woedde in de zestiende eeuw nog in Rhenen. Er werden diverse pestmissen gehouden, vele doodkisten werden op kosten van het gasthuis om Godts wille, dus kosteloos ten behoeve van de nazaten van overledenen geleverd.36 In 1571 kreeg Merri Nuertgens 4 gulden van dat hij het gasthuis geschuemt ende schoen gemaeckt heeft als die pest daer in was gewest. Hiervoor waren zelfs nieuwe bezems aangeschaft. In 1575 vermeldt een post dat doodkisten zijn betaald voor een schamele jongen, een schamele weduwe vrouw en een crancke vrou in het pesthuis. Hoe de status van dit pesthuis was en waar het moet hebben gestaan wordt niet duidelijk uit de bestudeerde rekeningen. In 1601 is de moeder van Evert Dionys aan de pest gestorven en er is in 1603 een van de pestmeesters sieck uit Vianen gecomen. Nergens anders ben ik het ambt van pestmeester tegengekomen. In 1603 werd aan twee passanten 2 schellingen slaapgeld gegeven, als die pest int gasthuijs was. Tenslotte is er in 1604 is nog melding van een huijsvroue en kinderen die ziek zijn van de pestilentie.

Bij het bestuderen van de gegevens van het gasthuis zijn mij enkele feiten opgevallen. Ten eerste werkten de gasthuismeesters zelfstandig; bemoeienis door het stadsbestuur ben ik maar zelden tegengekomen. Er werd jaarlijks verantwoording afgelegd aan de gewestelijke overheid, samen met de stad, de kerkmeesters en weesmeesters.

Ik heb nergens enige zweem van discriminatie of onmin tussen katholieken en protestanten waargenomen. Nooit ben ik in de gasthuisrekeningen iets nadeligs ten gevolge van het verschil in godsdienst tegengekomen, terwijl zich juist in de hier beschreven periode de grootste omwenteling in de katholieke geloofsbeleving heeft afgespeeld, de Hervorming. De Beeldenstorm in Rhenen is zeer rustig verlopen. Opmerkelijk is de soepelheid waarmee de roomse koster van de Cunerakerk, Wouter Henricxsz Coster zich in het nieuwe protestantse milieu wist te handhaven. Willem Vastrick (katholiek) is in 1572 kameraar-kerkmeester en in 1574/1575 burgemeester geweest. In 1588 zijn ze beiden gasthuismeester in protestants Rhenen!

Een raadsel blijft het besluit dat de stad op 1 april 1571 is veraccordeert dat men tgasthuijs weder openen sal voor den ermen naer ouder gewoente ter tijt toe anders verordonneert sal weesen.37 De vraag is waarom er aanvankelijk tot sluiting was besloten. Er zijn helaas geen oudere stadsnotulen om dit na te gaan. Het is wel duidelijk dat het jaar 1580 een kantelpunt is geweest in de fase van de Alteratie, de Hervorming: de oude liturgie en daarmee verband houdende rituelen en instellingen werden afgeschaft.

Het is uit de rekeningen niet op te maken hoe de voorzieningen en giften over de arme bevolking werden verdeeld. Waren dit alleen personen die fysiek in het gasthuis verbleven of gold dit ook alle huisarmen die tot de burgerij behoorden? Er kan wel worden geconstateerd dat de bedelingen na de Alteratie op de oude voet bleven plaatsvinden.

Opmerkelijk is de trend dat er in de loop der tijd een verschuiving heeft plaatsgevonden van hulp in natura aan zorgbehoevenden naar uitkeringen in geld en goederen.

In de loop van de negentiende eeuw en volgende jaren is het karakter en zijn de doelstellingen van de stichting radicaal veranderd. Zie de website van de stichting het Voormalig Gast- en Weeshuis:

De bevordering van de maatschappelijke samenhang in de gemeente Rhenen door het steunen van en het geven van bijstand aan sociale, culturele of maatschappelijke doeleinden binnen het grondgebied van de gemeente Rhenen, waarbij onder doeleinden tevens worden begrepen instellingen die sociale, culturele of maatschappelijke doelstellingen nastreven, welke in het belang van bewoners van de gemeente Rhenen zijn of kunnen zijn en waarvan het resultaat van de activiteit(en) binnen de gemeente Rhenen ligt. (Statuten 2018).

 Ook is de bestuursstructuur thans een geheel andere: Het bestuur van de stichting wordt gevormd door de leden van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rhenen. Het bestuur wordt ondersteund door een rentmeester. De rentmeester is ambtenaar van de gemeente Rhenen en gedetacheerd aan de stichting. Deze rentmeester is feitelijk de vroegere kameraar-gasthuismeester.

Afkortingen en toegangsnummers

GA                                   Gelders Archief (Arnhem)
RAZU                              Regionaal Archief Zuid-Utrecht (Wijk bij Duurstede)
Gem.best. Rhenen         Gemeentebestuur Rhenen 1926-1994 (T 244)
Hof van Gelre                 Hof van Gelre en Zutphen (1425) 1543-1811 (1902) (T 0124)
S.b. Rhenen                    Stadsbestuur Rhenen (T 152)

Literatuur

Combrink 1981. J. Combrink, Rhenen – van vestingstad tot grebbestad, Zaltbommel 1981, 109-114.
Combrink 1982. J. Combrink, ‘Iets over het Gast- en Weeshuis’, Oud Rhenen 1 (1982-3), 3-4.
Deys 1981. H.P. Deys, Achter Berg en Rijn. Over boeren, burgers en buitenlui in Rhenen, Rhenen 1981 (de afbeeldingen nr. 3, 4, 478, 479, 489, 490, 491, 492 [Bestedelingenhuis] en 561).
Deys 1984. H.P. Deys, ‘Rhenen en de Brandweer’, Oud Rhenen 3 (1984-2), 33-43.
Deys en Valkenburg 1986. H.P. Deys en A. Valkenburg, ‘Een eeuw zorg en huisvesting voor ouderen in Rhenen’, Oud Rhenen 5 (1986-3), 1-48.
Van Groningen 2000. C.L. van Groningen, De Utrechtse Heuvelrug – De Stichtse Lustwarande – Dorpen en landelijk gebied, Zwolle 2000.
Van Groningen 2008. C.L. van Groningen, ‘De lotgevallen van het gast- en weeshuis in Rhenen’, in: Taverne, P. Leupen en C. van Groningen, Rhenen 750 jaar stad. Symposium 28 maart 2008, (Rhenen) 2008, 54-67.
Van Iterson 1960. W. van Iterson, De Stad Rhenen, Assen 1960, 239-245.
Jesse 1915. R. Jesse, Inventaris der Bezittingen van het Gasthuis, Rhenen 1915.
De Jong 1988. A.J. de Jong, ‘De Melaten- en de Sint Anthoniskapel te Rhenen’, Oud Rhenen 7 (1988-1), 4-10.
Oostveen en Oostveen-Bonnema 2002. J. Oostveen en A. Oostveen-Bonnema, ‘Het gasthuis te Rhenen’, Westerheem 51 (2002-3), 161-166.
Oostveen en Oostveen-Bonnema 2009. J. Oostveen en A. Oostveen-Bonnema, ‘Nogmaals de Gasthuis- kapel te Rhenen’, Oud Rhenen 28 (2009-3), 58.
Oostveen en Oostveen-Bonnema 2020. J. Oostveen en A. Oostveen-Bonnema, ‘Archeologisch onder- zoek naar de Gasthuiskapel in 1994. Bouwgeschiedenis van een vijftiende-eeuwse kapel’, Oud Rhenen 39 (2020-3), 2-5.
Rombach 1944. K.A. Rombach, ‘Een en ander uit de geschiedenis van de Utrechtsche gast- en zieken- huizen’, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht 1944, 73-91.
Strous 2008. W.H. Strous, ‘Het Gast- en Weeshuis te Rhenen’, in: L. Bultje-van Dillen (red.), Geschiedenis van Rhenen, Utrecht 2008, 152-159.
Strous 2017. W.H. Strous (red), Reformatie in Rhenen, Rhenen 2017.
Van der Vlis en Rinsema 2002. I. van der Vlis en T. Rinsema, Weeshuizen in Nederland, Zutphen 2002.
Wagenaar 1772. Jan Wagenaar, Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden deel XII, Amsterdam 1772.

  1. Heeringa, rijksarchivaris in Utrecht, schreef in een brief van 8 oktober 1923 aan Burgemeester en Wethouders van Rhenen, naar aanleiding van ‘onderzoekingen betreffende het Gast- en Weeshuis, (..) dat het gasthuis een stichting was met een eigen vermogen’ (RAZU, Gem.best. Rhenen, inv.nr. 2789).
  2. Van de rekeningen van de kameraar-gasthuismeester zijn over de jaren tot 1600 de volgende bewaard gebleven: 1547/1548, 1570/1571, 1582/1583, 1585/1586-1592/1593, 1594/1595-1599/1600 (RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 845) en 1610/1611 (idem, inv.nr. 846).
  3. Deys en Valkenburg Art. 1 van de statuten luidt: Het doel is de Christelijke verpleging, hoofdzakelijk van hulpbehoevenden en voorts van ieder, die daarvoor geacht wordt door bestuurders in aanmerking te komen.
  4. In de inventaris van de bezittingen van het gasthuis (Jesse 1915, 6) bevindt zich een transportbrief van twee stukken roggeland, gedateerd De in de inventaris beschreven documenten zijn verloren gegaan. Bouwhistorisch onderzoek van het gebouw zou wijzen op de dertiende eeuw (Oostveen en Oostveen-Bonnema 2002) maar er is twijfel hierover (Oostveen en Oostveen-Bonnema 2020).
  5. Ria van der Eerden, directeur-archivaris van het Regionaal Archief Zuid-Utrecht, aan wie dit Liber amicorum geweid is, vindt de aangevoerde argumenten te mager om deze aanname te mogen
  6. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 4, 14 april 1586.
  7. Het was tot voor kort voor de club van Nederlandse bierkenners een raadsel, wat het verband is tussen scarbier en Dankzij deze vondst ligt er bij de ‘bierologen’ een vraagstuk minder (RAZU, S.b. Rhenen, inv.nr. 845, fol. 16v en inv.nr. 846, fol. 11v).
  8. Een uniek feit vond plaats in 1572 toen hij aan het Hof te Utrecht per rekest heeft verzocht hem van zijn functie te Het opstellen van het rekwest kostte 3 schellingen. Naar deze gasthuismeester werd in 1932 in Rhenen het Van Suijlenplein benoemd.
  9. De begrippen pond en gulden werden naast elkaar gebruikt voor dezelfde waarde.
  10. Betaelt voor pampier daer tgasthuijs registeren van gemaect ende dsaecken tgasthuijs aengaende innegescreven zijn naer ouder gewoonte.
  11. Ook werden de aanduidingen melatenkapel en melatenkerkje door elkaar
  12. Wagenaar vermeldt in de Tegenwoordige Staat deel XII, onder Rhenen (pagina 71): Tegenwoordig is er geen Gast- noch Weeshuis te Rhenen; doch men heeft er nog een Gasthuis-Kerkje waarin egter geen dienst gedaan wordt; en ter wederzyde van welk zes wooningen zyn, geschikt voor behoeftige burgers, mannen en vrouwen, die aldaar, uit de inkomsten der Wees- en Gasthuisgoederen onderhouden
  13. Zie bijvoorbeeld Strous 2008,
  14. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 845, fol. 22 en inv.nr. 846, fol. 25 en fol. 18.
  15. Afbeeldingen in Van Iterson 1960, 208a; Deys 1981, 7.
  16. Deys 1984.
  17. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 18, 8 december 1710.
  18. Het was de gasthuismeester die de kapelaan van Rhenen opdracht gaf misdiensten in de St. Anthoniskapel te verplaatsen. Alle onkosten van de kapel liepen in principe via de Bij de afbraak van deze kapel was de gasthuismeester betrokken. De stad heeft vermoedelijk de stenen voor hergebruik overgenomen.
  19. RAZU, b. Rhenen, inv. nr. 845, fol. 12v.
  20. Vier woninkjes, bestemd voor bewoning door oude of invalide
  21. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 840b, 1 juli 1515 en inv.nr. 907a, 3 oktober 1515.
  22. Rhenen, Kadastraal sectie F 831-834.
  23. Idem.
  24. Zie Deys 1981, 489 en afb. 490.
  25. In 1994 is voorafgaand aan uitbreiding van de plaatselijke Rabobank ter plekke een noodopgraving uitgevoerd door Annemieke Oostveen-Bonnema, Joop Mom en Ad de Jong (Oostveen en Oostveen-Bonnema 2002; Oostveen en Oostveen-Bonnema 2009; Oost- veen en Oostveen-Bonnema 2020).
  26. Veenbagger, natte, verdunde
  27. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 846, fol. 15.
  28. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 2, 1 april 1571 en 24 maart 1572.
  29. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 845. Een kamp land, gelegen bij de Westmolen, was door Lodewijk van Leefdael aan het melatenhuis geschonken om met de opbrengst ervan de íjsere kooij te onderhouden. Pest- en lepralijders en gestraften werden wel in kooien opgesloten.
  30. Van Iterson 1960,
  31. Catharijneconvent Utrecht, RMCC s186; GA, Hof van Gelre, nr. 4926, civiel procesdossier nr. 1552, nr. 31 alg. krt. 345.
  32. De Jong 1988; Van Groningen
  33. RAZU, S.b. Rhenen, inv.nr. 182, fol. 13: Evert Thonissen metselaer 15 sch. dat hij die steen op Heijmenberch van die chappell gebroocken op die wagens geladen heeft; [ fol. 14]: Michiell Lamberts. 2 £ 7 schelling van arrebeijtsloon dat hij verdient heeft mit steen schoon te maecken aen die chappell op Heijmenberch ende de selve steen meede op die wagens heeft helpen laden; [ fol. 15] Stoffel Willemsz bet. iiij sch. Dat hij die steen van dvoorschreven chappell gecomen van de wagens heeft helpen aff
  34. Rhenen, Kadastraal Sectie F 261.
  35. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 907a, regesten 80 en 105.
  36. RAZU, b. Rhenen, inv.nr. 846, fol. 14.
  37. RAZU, S.b. Rhenen, nr. 2, 1 april 1571.

ntytg